Sector civiel recht
Meervoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 127527 / HA ZA 06-1125
[eiser]
in hoedanigheid van vertegenwoordiger van [de vrouw],
wonende te Zaandam, gemeente Zaanstad,
eiser,
procureur mr. P. Wieringa,
[gedaagde],
wonende te Zaandam, gemeente Zaanstad,
gedaagde,
procureur mr. M.J. Bouwman.
Partijen zullen hierna de vader en de man genoemd worden. [de vrouw] zal hierna ook de vrouw worden genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 23 januari 2007, houdende mondeling vonnis
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 maart 2007
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 27 november 2007
- de conclusie na enquête en contra-enquête met productie E21van de zijde van de vader
- de conclusie van antwoord na (contra)enquête met producties G17 tot en met G20 van de zijde van de man
- de akte uitlating producties van de zijde van de vader
1.2. De verwijzing van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. De man en de vrouw zijn op 1 oktober 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Die voorwaarden hielden onder meer in uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en de verplichting om aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
2.2. Op 28 augustus 2002 is het huwelijk van de man en de vrouw ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Voorafgaand aan de ontbinding van hun huwelijk hebben de man en de vrouw op 19 juni 2002 een echtscheidingsconvenant getekend. In artikel 13 van dat convenant (productie E6) is bepaald:
“Met en door effectuering van het in deze overeenkomst bepaalde verklaren partijen dat de gevolgen van de echtscheiding gelijkelijk zijn geregeld, en dat de gemeenschap van goederen waarin zij zijn gehuwd als geheel verdeeld wordt beschouwd, en dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar over en weer volledige kwijting en decharge verlenen.”
2.4. Op 12 september 2002 heeft ten huize van [de neef], die een neef is van de vader en de vrouw en bij wie de vrouw destijds in huis woonde, een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij naast [de neef], de vader, de vrouw en de man aanwezig waren.
2.5. Niet lang na 12 september 2002 heeft de vrouw de man bij brief (productie E21) onder meer het volgende geschreven:
“Over de afspraak die wij op 12 september bij [de neef] hebben gemaakt schijnt voor jou onduidelijk te zijn.
(…)
Nog even over het financiële. Je weet heel erg goed wat mijn bijdrage is geweest, als je een beetje fatsoen hebt doe je hier iets mee zodra de [woning 1] verkocht is of zoals je het met mijn vader hebt besproken. Ook denkende aan een redelijk onderkomen voor je eigen kinderen.
De televisie kun je bij [de neef] afleveren, net als het bankstel.
Zoals het nu is gegaan is verre van redelijk.
Groet,”
2.6. Op 16/17 december 2003 hebben de man en de vrouw een, blijkens dat stuk door mr. Wieringa opgestelde, overeenkomst (productie G2) getekend met betrekking tot de verblijfplaats van de kinderen van de man en de vrouw, de door de man voor de kinderen te betalen alimentatie en de omgang tussen de man en de kinderen.
Die overeenkomst vermeldt in de considerans onder meer:
“Partijen hebben op 19 juni 2002 een convenant opgemaakt waarin de afspraken die partijen met betrekking tot de (vermogensrechtelijke) gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk hebben gemaakt, zijn vastgelegd. Dit convenant wordt als bijlage 1 aan deze overeenkomst gehecht. (…) er is sinds juli/augustus 2003 sprake van een wijziging van omstandigheden. Tegen die achtergrond hebben partijen nadere afspraken met betrekking tot de kinderen gemaakt (…)”
2.7. Bij brief van 22 juni 2005 (productie E13) heeft deurwaarderskantoor Schoonebeek & Partners mr. Wieringa onder meer het volgende geschreven. “In de hierboven vermelde zaak ontvingen wij van debiteur bijgaande stukken.
Telefonisch heeft hij ons om uitstel van betaling verzocht, de reden hiervoor is een dubbele hypotheek (een van de percelen zou in de verkoop staan).”
Bij die brief was een door de man opgesteld overzicht “Vastelasten per maand” gevoegd. In dat overzicht worden die lasten voor en na de verkoop van één van de twee bedoelde percelen opgesomd. Onder die opsommingen staat vermeld:
“Dubbele lasten en schulden ontstaan in het huwelijk worden in de hypotheek verwerkt.
40.000 euro [de vrouw]
11000 euro [de man] regeling 150,oo per maand”
2.8. De vrouw heeft de vader bij onderhandse akte van 21 juli 2006 gevolmachtigd haar in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen.
3.1. De vader vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de man zal veroordelen om de vrouw te betalen € 50.000,-- en € 800,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2006, althans 9 augustus 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten ad € 362,25 en het nasalaris procureur.
3.2. De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Ter comparitie is voor wat betreft de vordering ad € 50.000, - van de kant van de vader de volgende (nadere) onderbouwing gegeven: “De vordering van de vader, als vertegenwoordiger van de vrouw, is gebaseerd op een toezegging die de man op 12 september 2002 ten huize van [de neef], een neef van de vrouw, heeft gedaan en die inhoudt dat, op het moment dat de woning van de man aan de [adres woning 1] zou worden verkocht, hij de vrouw, wegens door haar tijdens het huwelijk van de man en de vrouw gedane investeringen in twee woningen van de man, een bedrag van € 50.000,-- zou betalen. Die woning aan de [adres woning 1] staat thans te koop. Omdat mijn cliënten niet de verwachting hebben dat de man bij de verkoop van die woning vrijwillig aan zijn genoemde toezegging zal voldoen, vordert de vader voor de vrouw reeds thans betaling van die € 50.000,--.
Met deze vordering willen mijn cliënten op geen enkele wijze het echtscheidingsconvenant openbreken. Na het sluiten van dat convenant is de man alsnog met zijn toezegging gekomen dat hij de vrouw genoemd bedrag zou betalen voor haar investeringen in de woningen van de man. De vordering staat dus los van het convenant en daarmee is verjaring niet aan de orde.”
4.2. De vordering ad € 800,-- heeft betrekking op gestelde buitengerechtelijke incassokosten.
4.3. Ter comparitie hebben beide partijen ieder voor zich laten weten: “Wij zijn het met u eens dat de man en de vrouw op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap, met elkaar waren gehuwd, en dat het echtscheidingsconvenant d.d. 19 juni 2002 niet de vastlegging van een verdeling van enige gemeenschap of een verrekening tussen partijen betreft, en moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 900 e.v. van het Burgerlijk Wetboek.”
4.4. Voorzover het verweer van de man inhoudt dat de vordering in strijd komt met de kwijtingsbepaling uit artikel 13 van het echtscheidingsconvenant en verjaart is, moet dat verweer worden verworpen, nu de vordering volledig wordt gebaseerd op een door de vader gestelde afspraak die de man en de vrouw op 12 september 2002 - derhalve minder dan 5 jaar voor de dagvaarding d.d. 9 augustus 2006 - zouden hebben gemaakt.
4.5. In genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de vader opgedragen te bewijzen dat op 12 september 2002 door de man en de vrouw is overeengekomen dat, op het moment van de verkoop door de man van zijn woning aan de [adres woning 1], de man aan de vrouw een bedrag van € 50.000,-- zou voldoen terzake van de door de vrouw in de beide woningen van de man gedane investeringen.
4.6. Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft de vader op 27 maart 2007 genoemde [de neef], de vrouw en zichzelf als getuigen doen horen. (In deze verklaringen wordt de vrouw soms ook wel aangeduid als ‘de dochter’.)
4.7. De getuige [de neef] heeft over de bijeenkomst van 12 september 2002 onder meer het volgende verklaard:
“Die bijeenkomst ging in de eerste plaats over de opvang en de vakanties van de kinderen van de dochter en de man, te weten hoe een en ander geregeld moest worden. Er is tijdens die bijeenkomst ook gesproken over de verbouwingen die in de woonhuizen van de dochter en de man hadden plaatsgevonden. Dat betrof de woonhuizen in [A] en [B]. Gesproken is over het bedrag dat de dochter in die woningen had geïnvesteerd. Die woningen hadden niet op haar naam of mede op haar naam gestaan, maar naar ik vermoed op naam van de man. Door de dochter is in de verbouwingen van die woningen een bedrag geïnvesteerd.
Over de hoogte van het bedrag van die investeringen is tijdens de onderhavige bijeenkomst gesteggeld. Uiteindelijk zijn partijen het eens geworden over een bedrag in euro’s van 50.000,--. In guldens uitgedrukt waren de door de dochter gedane investeringen hoger dan die € 50.000,--, maar partijen zijn het toen over laatstgenoemd bedrag eens geworden.
De man zou de dochter dat bedrag betalen uit de opbrengst van de verkoop van grond aan de [adres woning 1]. Die € 50.000,-- zou dus niet komen uit de verkoop van eerder genoemde huizen, maar uit de verkoop van dat stuk grond. Mij is tijdens die bijeenkomst niet duidelijk geworden wanneer die grond verkocht zou gaan worden en daarmee dus wanneer die opbrengst en betaling van € 50.000,-- er zou komen. Er is tijdens de onderhavige bespreking niet over gesproken hoe dat ingevuld zou worden.
Zowel de man als de dochter waren het erover eens dat de man de dochter dit bedrag voor haar investeringen zou gaan betalen. U vraagt mij waarom die overeenstemming toen niet is vastgelegd. Mijn antwoord daarop is: de afspraak was duidelijk en er geldt ook nog zoiets als ‘een man een man, een woord een woord’ en ‘een vrouw een vrouw, een woord een woord’. (…) Op 12 september 2002 is tussen de aanwezigen besproken zoals ik eerder heb verklaard en niet over een schuld van de man aan de vader. (…) Tijdens de bespreking van 12 september 2002 is, naar ik aanneem door de dochter, een bedrag in guldens genoemd dat zij in de woningen geïnvesteerd zou hebben. Dat bedrag was omgerekend in euro’s hoger dan de € 50.000,-- waarover partijen het die dag uiteindelijk eens zijn geworden. Hoe het door de dochter genoemde bedrag in guldens was gespecificeerd, weet ik niet meer. Er zal tijdens de bijeenkomst van 12 september 2002 wel over gesproken zijn, maar die details kan ik mij niet meer herinneren.
Door de man is tijdens genoemde bijeenkomst niet betwist dat er door de vrouw investeringen in genoemde woningen waren gedaan; er is gediscussieerd over de hoogte van die investeringen.”
4.8. De vrouw heeft als partijgetuige gehoord over de bijeenkomst van 12 september onder meer 2002 het volgende verklaard:
“Tijdens deze bijeenkomst is opnieuw aan de orde gekomen de gelden die ik in de woningen van de man in [B] en aan de [adres woning 2] had geïnvesteerd. (…) Ik had voor een bedrag van ? 126.000,-- in de beide woningen geïnvesteerd. Dat ik in zijn woningen had geïnvesteerd, werd door de man niet betwist, maar wel hebben wij gekissebist over de hoogte van die investeringen. De man stelde dat ik van die ? 126.000,-- ook geleefd had en er ook van terugontvangen had in de vorm van roerende zaken. Mijn vader vond dat wij tot een afronding van het door mij geïnvesteerde bedrag zouden moeten komen. Hij heeft toen daarvoor het bedrag van € 50.000,-- voorgesteld. De man was het daar toen mee eens. Hij zou dat bedrag echter niet meteen kunnen betalen. Daar had hij op dat moment het geld niet voor. Hij zou het bedrag betalen òf uit de verkoop van de woning aan de [adres woning 2], òf uit de verkoop van het stuk grond aan de [adres woning 1]. Met dat laatste was de man toen al bezig. Hij was ook bezig met het verkrijgen van een bouwvergunning voor dat perceel grond. Als die bouwvergunning er zou komen, zou het perceel grond een hogere opbrengst hebben. Het was waarschijnlijker dat het geld uit de opbrengst van de [adres woning 1] zou komen dan uit de Woudwetering. De woning aan de Woudwetering had de man op dat moment niet te koop staan; het perceel grond aan de [adres woning 1] wel. Over een precieze datum waarop ik de € 50.000,-- zou ontvangen hebben wij toen geen afspraken gemaakt. Het zou inderdaad nog wel even kunnen gaan duren eer hij een van de twee genoemde zaken verkocht zou hebben.”
4.9. De vader heeft als partijgetuige gehoord over de bijeenkomst van 12 september 2002 onder meer het volgende verklaard:
“Er waren tussen mijn dochter en de man problemen over de omgang van de man met de kinderen en voorts speelde nog het feit dat mijn dochter aanspraak had op een vergoeding van haar investeringen in de woningen van de man te [B] en aan de [adres woning 2]. Die investeringen hadden in totaal een bedrag van ? 126.000,-- bedragen. Dat bedrag is ook tijdens genoemde bijeenkomst aan de orde geweest. Er ontstond toen gesteggel over de hoogte van de investeringen die mijn dochter in genoemde woningen had gedaan, waarbij onder meer een rol speelde of dat gedaan was in de onroerende zaken of in roerende zaken, zoals het gasfornuis en de koelkast. Daarover is toen een tijdje heen en weer gediscussieerd. Dat mijn dochter investeringen in de woningen van de man had gedaan, werd door de man niet betwist, maar dus wel de precieze hoogte van die investeringen. Ik heb uiteindelijk het voorstel gedaan om ter beëindiging van het gesteggel het bedrag van ? 126.000,-- naar beneden af te ronden, te weten op het bedrag van € 50.000,--. Uiteindelijk waren mijn dochter en de man het hierover eens. Dit om een oplossing voor het geschil te kunnen bereiken. Er is toen geen afspraak gemaakt over een precieze datum waarop de man mijn dochter dit bedrag zou betalen. De man stelde dat hij de € 50.000,-- op dat moment niet kon betalen. Er is toen afgesproken dat de man genoemde € 50.000,-- uit de opbrengst van de verkoop van het perceel [adres woning 1] zou betalen. De man zou dat perceel, dat toen nog onbebouwd was, zo spoedig mogelijk gaan verkopen. Hij zou daarop naar verwachting winst maken, waarmee hij dan genoemde
€ 50.000,-- zou kunnen betalen. Ik weet niet of de man destijds al bezig was met het verkopen van genoemd stuk grond. Ik weet ook niet meer of hij toen al bezig was met het verkrijgen van een bouwvergunning voor het perceel grond. Ik weet wel dat het verkrijgen daarvan lang heeft geduurd.
Over de genoemde oplossing voor de door mijn dochter in de woningen van de man gedane investeringen, waren mijn dochter en de man het destijds volledig eens. U vraagt mij waarom die overeenstemming destijds niet meteen op schrift is gezet. Mijn antwoord daarop is dat er destijds bij mij nog het vertrouwen bestond dat de man de gemaakte afspraak zonder meer zou nakomen.”
4.10. De in contra-enquête gehoorde getuige [echtgenote], echtgenote van de man, heeft over de bijeenkomst van 12 september 2002 niets uit eigen wetenschap kunnen verklaren, daar zij en de man, naar zij heeft verklaard, elkaar eerst sedert begin 2004 kennen.
4.11. De man heeft als partijgetuige gehoord over de bijeenkomst van 12 september 2002 onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor de verklaringen van de op 27 maart 2007 gehoorde getuigen omtrent de door die getuigen genoemde gebeurtenissen op 12 september 2002. Ik heb toen, noch op enig ander tijdstip een bedrag van EUR 50.000,-- aangeboden voor investeringen die de vrouw in het woonhuis van mij (waarin wij woonden) gedaan zou hebben. Er is over dat onderwerp op 12 september 2002 ook niet gesproken. De vrouw heeft mij toen alleen gevraagd of ik haar financieel zou kunnen helpen. Ik heb haar daarop geantwoord dat ik dat niet zou kunnen, omdat haar vader nog een bedrag van plusminus EUR 50.000,- van mij moest ontvangen. Over andere financiële zaken hebben wij toen niet gesproken. In juni 2002 is tussen de vrouw en mij het echtscheidingsconvenant gesloten en daar mee was de zaak volledig afgehandeld. U vraagt mij of de gehoorde getuigen dan misschien onwaarheden spreken. Dat doen zij in mijn ogen regelmatig.”
4.12. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, is de vordering van de vader volledig gestoeld op een door hem gestelde afspraak die op 12 september 2002 tussen de vrouw en de man zou zijn gemaakt.
Hoewel zowel de vader en de vrouw, als partijgetuigen gehoord, als de getuige [de neef] hebben verklaard conform hetgeen de vader ten bewijze was opgedragen, is de rechtbank niet tot de overtuiging kunnen komen dat op 12 september 2002 door de man en de vrouw is overeengekomen dat, op het moment van de verkoop door de man van zijn woning aan de [adres woning 1], de man aan de vrouw een bedrag van € 50.000,-- zou voldoen terzake van de door de vrouw in de beide woningen van de man gedane investeringen.
4.13. Redengevend hiervoor is in de eerste plaats dat in de uitvoerige brief (van tweeënhalf kantje) die de vrouw kort na de bijeenkomst van 12 september 2002 aan de man heeft geschreven aan de nodige zaken die tijdens die bijeenkomst aan de orde zijn geweest wordt gerefereerd, maar de door de vader gestelde afspraak niet wordt bevestigd. In tegendeel, uit de passage “Nog even over het financiële. Je weet heel erg goed wat mijn bijdrage is geweest, als je een beetje fatsoen hebt doe je hier iets mee zodra de [adres woning 1] verkocht is of zoals je het met mijn vader hebt besproken. (…) Zoals het nu is gegaan is verre van redelijk”, volgt veeleer dat de door de vader gestelde afspraak juist niet is gemaakt. Dat er op 12 september 2002 wel over een bijdrage van de man aan de vrouw voor de door haar in de woningen van de man gedane investeringen is gesproken, acht de rechtbank op zich niet onaannemelijk, maar dat partijen toen over (de hoogte van) die bijdrage tot overeenstemming zijn gekomen acht de rechtbank niet bewezen.
4.14. De twijfel van de rechtbank over de vraag of die overeenstemming is bereikt, wordt voorts gevoed door het gegeven dat partijen in december 2003, in ieder geval de vrouw met de bijstand van haar (huidige) advocaat, in aanvulling op het echtscheidingsconvenant de overeenkomst van 16/17 december 2003 zijn aangegaan, en in die overeenkomst evenmin wordt gerept over de nader overeengekomen bijdrage van de man in de door de vrouw in zijn woningen gedane investeringen. Integendeel, die overeenkomst verwijst uitdrukkelijk naar het echtscheidingsconvenant, met de opmerking dat daarin “de afspraken die partijen met betrekking tot de (vermogensrechtelijke) gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk hebben gemaakt, zijn vastgelegd” en lijkt daardoor die eerder gemaakte afspraken – behoudens de regeling met betrekking tot de kinderen – juist te herbevestigen.
4.15. Bij zijn oordeel heeft de rechtbank tenslotte ook meegewogen dat van de drie getuigen die het bestaan van de gestelde afspraak hebben bevestigd er twee partijgetuigen zijn. Dienaangaande heeft te gelden dat een verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige (zie HR 15-04-2005, NJ 2005, 272) en de in art. 164 lid 2 Rv neergelegde beperking in de bewijskracht van hun verklaringen daarmee dus nog niet is opgeheven. Die beperking wordt overigens wel opgeheven door de verklaring van de derde getuige [de neef], zodat aan het wettelijk minimum vereiste op zich wel is voldaan. Ten aanzien van [de neef] heeft evenwel te gelden dat hij een familielid van de vader en de vrouw is, waarmee de vrouw, gezien het feit dat zij destijds bij hem inwoonde, klaarblijkelijk een hechte band heeft. Dat brengt met zich dat aan zijn verklaring toch minder waarde gehecht dient te worden dan aan die van een willekeurige derde.
Voor de door de man in contra enquête afgelegde verklaring geldt uiteraard op zich hetzelfde. Opmerking verdient evenwel dat de in art. 164 lid 2 Rv neergelegde wettelijke beperking voor hem niet geldt. (zie HR17-01-2003 NJ 2003,176).
4.16. Aan het hiervoor onder 2.7 genoemde overzicht “Vastelasten per maand”, waarop de bewijsvoering van de vader sterk leunt, kan ook niet worden ontleend dat de door de vader gestelde afspraak op 12 september 2002 is gemaakt. Dat reeds op grond van het feit dat in dat stuk geen sprake is de gestelde € 50.000,--, maar van € 40.000,--, wat verder ook zij van de betekenis die moet worden gehecht aan de vermelding van dit bedrag in dit stuk.
4.17. Opmerking verdient dat het enkele feit dat de rechtbank niet bewezen acht dat de door de vader gestelde afspraak is gemaakt, uiteraard niet wil zeggen dat vast is komen te staan dat die afspraak niet is gemaakt. De vader heeft evenwel op grond van artikel 150 Rv. de bewijslast van de door hem gestelde afspraak en daar is hij, gezien het hiervoor overwogene, niet in geslaagd. Zijnerzijds zou de man ook niet geslaagd zijn in het bewijs van het tegendeel, als de bewijslast anders zou hebben gelegen. Indien de gestelde afspraak wel zou zijn gemaakt, wreekt zich dat noch de vader noch de vrouw die destijds schriftelijk hebben vastgelegd. Gezien het uit haar onder 2.5 genoemde brief blijkende vermogen van de vrouw om zaken schriftelijk vast te leggen, welk vermogen ook bij de vader als zakenman verondersteld mag worden, geeft het feit dat de door de vader gestelde afspraak door hen geen van beiden op schrift is gesteld de rechtbank nog een reden om de gestelde afspraak niet bewezen te achten. Hetgeen de vader overigens in zijn conclusie na enquête en contra-enquête en akte uitlating producties naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. De vordering van de vader zal, gelet op het vorenstaande, dan ook worden afgewezen.
4.18. Gezien het feit dat de vrouw, voor wie de vader als gemachtigde optreedt, en de man gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank de kosten van het geding compenseren in die zij dat elk van partijen de eigen kosten heeft te dragen.
5.1. wijst de vordering af,
5.2. compenseert de kosten van het geding, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten heeft te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th.S. Röell, A.J. van der Meer en L.M. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2008.?