RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie- en Jeugdrecht
zaak-/rekestnr.: 112695/05-1399 en 128120/06-3080
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken d.d. 29 april 2008
[naam man]
voorheen wonende te [plaats],
thans wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de man,
procureur: mr. M.C. Kelderman,
(voorheen achtereenvolgens: mr. M.J.F.A. Mutsaers, mr. B.A.M. Cordemeyer, mr. S.I. van der Staal),
[naam vrouw]
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.A. Montagne-Helmig.
1. Verloop van de procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 17 oktober 2006 en de daarin vermelde stukken;
- een aanvullend verzoekschrift van de man gedateerd 6 februari 2007
- de dagbepalingsbeschikkingen van deze rechtbank d.d. 22 februari, 26 juni, 12 oktober en 1 november 2007 en de daarin vermelde stukken;
- de brieven met bijlagen van mr. Kelderman van 12 oktober, 7 en 13 november 2007;
- een aanvullend verzoekschrift, ingediend namens de man op 12 oktober 2007;
- de brief van mr. Montagne-Helmig met bijlagen van 15 oktober 2007.
1.2. Bij beschikking van 17 oktober 2006 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en eindbeslissingen genomen inzake de voorzieningen ten aanzien van de minderjarigen, onderhoudsverplichtingen en een voorziening met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
1.3. De echtscheidingsbeschikking is op 13 november 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4. De beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden is aangehouden en eerder behandeld op 10 april 2007. Bij beschikking van 26 juni 2007 heeft de rechtbank enige procedurele voorzieningen getroffen, op een enkel geschilpunt een voorlopig standpunt gegeven en de zaak overigens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.5. De mondelinge behandeling heeft - telkens in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun respectieve procureurs - plaatsgevonden op 25 oktober 2007 en is in overleg met partijen aangehouden en voortgezet op 19 november 2007 voor het beproeven van een minnelijke regeling. Nadat geen schikking tot stand is gekomen heeft de rechtbank de uitspraak bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden:
Bij het aangaan van het huwelijk hebben partijen door middel van huwelijksvoorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en zijn zij voorts een verrekenbeding van onverteerde inkomsten overeengekomen. Uit deze voorwaarden volgt voorts dat dit verrekenbeding niet geldt over de periode dat partijen (anders dan in onderling overleg) niet samenwonen. Voor zover de man een beroep heeft willen doen op het in de huwelijksvoorwaarden voorkomende vervalbeding van vijf jaar moet dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht, nu niet is gebleken van omstandigheden die een beroep op dat vervalbeding zouden kunnen rechtvaardigen, zoals naar vaste jurisprudentie volgt uit het bepaalde bij artikel 1:141 lid 1 BW.
Daaruit volgt dat de verrekenperiode aanvangt op 30 juni 1995, zijnde de huwelijksdatum en eindigt op 1 mei 2005, zoals de rechtbank bij eerdergenoemde beslissing reeds als peildatum heeft bepaald.
Naast de afwikkeling van het verrekenbeding zijn partijen verdeeld over de (wijze van) verdeling van een aantal goederen die gemeenschappelijk eigendom zijn, over een door de man verzochte woonvergoeding en enige overige te verrekenen posten.
De rechtbank zal deze geschilpunten achtereenvolgens bespreken en beoordelen.
2.1. Eenvoudige gemeenschap
1. Echtelijke woning
Vaststaat dat de echtelijke woning op 24 mei 2007 tussen partijen bindend is getaxeerd op een waarde van € 345.000,-. Voor een van die taxatie afwijkende waarde heeft de man onvoldoende gronden aangevoerd. De zogenaamde “geveltaxatie” die op zijn verzoek is verricht levert onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw de man wil houden aan de als bindend uitgebrachte taxatie. Evenmin is aangetoond dat de bindende taxatie wat betreft de totstandkoming of de inhoud in strijd is met hetgeen men van een redelijk handelende deskundig taxateur mag verwachten. Voor het uitbrengen van een hernieuwde taxatie, die overigens niet door de man is verzocht, bestaat derhalve geen grond.
Nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij (met hulp van haar nieuwe partner) in staat is de uitkoop van de man te kunnen financieren, zal de rechtbank bepalen dat de woning aan de vrouw zal worden toegedeeld tegen een daaraan toe te kennen waarde van € 345.000,--. Mocht ten tijde van de afwikkeling bij de notaris blijken dat de vrouw niet tot uitkoop van de man in staat is dan zal de woning alsnog dienen te worden verkocht en de opbrengst na aftrek van kosten tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
2. Hypotheek op de echtelijke woning
De vrouw heeft gesteld dat de hypotheekverhoging uit 2003 tot een bedrag van € 13.866,-- niet is besteed aan de verbetering van de echtelijke woning, zoals de man onder overlegging van nota’s en betalingsoverzichten heeft gesteld. Nu de vrouw niet heeft kunnen aantonen waaraan deze wel is besteed en met name niet dat deze gelden uitsluitend aan de man ten goede zijn gekomen, gaat de rechtbank ervan uit dat beide partijen in gelijke mate voor deze hypotheek schuld dienen op te komen. De hypotheekschuld ad € 200.000,-- dient derhalve met de echtelijke woning aan de vrouw te worden toegedeeld en bij gelegenheid van de overdracht zal de vrouw ervoor dienen zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke verplichting ter zake. Van de aldus resterende overwaarde van de echtelijke woning ad € 145.000,- zal de vrouw aan de man de helft, zijnde € 72.500,- dienen te vergoeden.
3. Inboedel
De man stelt dat de inboedel ten tijde van de peildatum een waarde had van € 25.000,--. Hij heeft daartoe aankoopnota’s van een aantal inboedelgoederen overgelegd. De vrouw heeft dit standpunt bestreden en lijsten overgelegd waaruit de feitelijke verdeling van de inboedel blijkt. Zij is van mening dat verdeling dient plaats te vinden met gesloten beurzen. De man is in de gelegenheid gesteld aan te geven of hij prijs stelt op nadere toedeling van inboedelgoederen die zich nog bij de vrouw bevinden. Dat heeft niet tot een nader verzoek tot toedeling van specifieke inboedelgoederen van de man geleid.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de inboedel dient te worden verdeeld in die zin dat iedere partij houdt wat hij/zij feitelijk onder zich heeft.
Bij gebreke van een (vergelijkende) taxatie van de waarde van de over en weer toegedeelde inboedel goederen zal de rechtbank ex aequo et bono het bedrag van de overwaarde die de vrouw aan de man ter zake zal dienen te vergoeden bepalen op een bedrag van € 2.500,--.
4. Chalet [naam] inclusief inboedel
Anders dan in het geval van de echtelijke woning is de door de vrouw overgelegde taxatie uitkomend op een bedrag van € 15.000,-- niet bindend uitgebracht. De man heeft de waardebepaling gemotiveerd bestreden. De rechtbank zal deze patijtaxatie niet volgen, nu daarin ongemotiveerd wordt aangegeven dat de waarde meer dan 25% afwijkt van soortgelijke objecten in de omgeving. De vrouw heeft op de laatste zittingsdag nog gesteld dat onder deze afwijking moet worden verstaan een afwijking naar boven, doch dat komt de rechtbank in het licht van het aankoopbedrag in 2001 van € 18.000 en het feit dat aan de fiscus een waarde van € 20.000,- is opgegeven ongeloofwaardig voor.
Bij gebreke van een nadere, wel bruikbare taxatie, zal de rechtbank de waarde vaststellen op een bedrag van € 22.500,-.
De man heeft zijn bij aanvullend verzoek ingenomen standpunt dat hij het chalet alsnog toegescheiden wil krijgen niet onderbouwd. De vrouw heeft zich daartegen verzet. Een dergelijke wijze van verdeling ligt niet voor de hand gezien de wijze waarop partijen in het bezit zijn gekomen van het chalet.
Het recreatiechalet kan derhalve overeenkomstig de wens van de vrouw aan haar worden toegedeeld tegen vergoeding van de helft van laatstgenoemde waarde zijnde € 11.250,- aan de man.
5. [auto]
Na de peildatum is de betreffende auto ingeruild door de man. Als inruilwaarde heeft de man een bewijsstuk overgelegd van € 10.500,--. De vrouw heeft daartegenover een verklaring van een garage, de heer Koene overgelegd die verklaart dat de auto op 16 juni 2005 een waarde had van € 15.000,--.
Uitgaande van de gegevens van de betreffende auto zal de rechtbank de verkoopwaarde aan particulieren bepalen aan de hand van de ANWB lijsten op een bedrag van € 13.000,-- per peildatum. De helft van dit bedrag ad € 6.500,-- dient de man aan de vrouw als overwaarde vergoeden.
Samenvattend leidt dit tot de volgende berekening: de vrouw dient de man te voldoen een bedrag van € 86.250,-- en de man dient aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.500. Per saldo komt dit er op neer dat de vrouw aan de man bij gelegenheid van de notariële verdelingsakte wegens overbedeling een bedrag van € 79.750,-- dient te voldoen.
2.2. Verrekening overgespaarde inkomsten
2.2.1. Het aanvangsvermogen per datum huwelijk
Uit de lijst van aanbrengsten die deel uitmaakt van de huwelijksvoorwaarden blijkt dat de man ten huwelijk heeft aangebracht aan banktegoeden een totaal bedrag van Hfl 6.226,-
(€ 2.825,24). Aan schulden bracht de man aan een studieschuld ad Hfl 11.926,-- (€ 5.411,80) en een schuld aan dhr en mevr. [naam] ad Hfl 42.727,-- (€ 19.388,67).
Voorts bestond er ten tijde van de huwelijkssluiting een vordering van de vrouw op de man van Hfl 20.000,- (€ 9.075,60).
De vrouw bracht banktegoeden aan tot een totaalbedrag van Hfl 10.158,-- (€ 4.609,50).
Met betrekking tot dit aanvangsvermogen zijn partijen het erover eens dat zowel de schuld aan dhr. en mevr. [naam] als de daartegenover staande waarde van het huis in [plaats] dat op naam van de man stond en staat buiten de verrekening dienen te blijven.
Partijen twisten over de vraag of de schuld van de man aan de vrouw thans nog bestaat. De man stelt dat deze schuld door hem is afgelost, doch tegenover de betwisting van de vrouw heeft hij dat niet aangetoond. Conform het verzoek van de vrouw zal de rechtbank deze schuld/vordering in de eindafrekening betrekken, zoals in 2.2.3 (hierna) wordt overwogen.
Concluderend stelt de rechtbank vast dat voor het vaststellen van het aanvangsvermogen dient te worden uitgegaan aan de zijde van de man van banktegoeden tot een bedrag van € 2.825,24 waarop in mindering strekt een studieschuld van € 5.411,80. Het saldo van het beginvermogen van de man bedraagt derhalve negatief € 2.586,56.
Aan de zijde van de vrouw wordt het aanvangsvermogen gevormd door banktegoeden tot een bedrag van € 4.609,50.
2.2.2. Het eindvermogen per 1 mei 2005.
1. De studieschuld
Vast staat dat van de studieschuld per peildatum nog een bedrag resteert van € 1.557,19. De man heeft betoogd dat de aflossing op die schuld in het verrekeningstijdvak van per saldo € 3.854,61 niet kan worden beschouwd als overgespaard inkomen. Met de vrouw is de rechtbank evenwel van oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. Immers bij gebreke van andersluidende informatie dient er vanuit te worden gegaan dat deze schuld is afgelost door overgespaard inkomen in de zin van de huwelijksvoorwaarden. Dit volgt uit het rechtsvermoeden, neergelegd in artikel 141 lid 3 BW. Feiten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet of niet voldoende door de man aangevoerd. Het restant van de schuld komt derhalve ten laste van het eindvermogen van de man.
2. Polissen
Aan de zijde van de man behoren de navolgende polissen die op zijn naam staan tot het te verrekenen vermogen:
a. Delta Lloyd nummer [nummer] met een afkoopwaarde per 2 mei 2005 van € 28.515,42. De man stelt dat daarvan dient te worden afgetrokken een latente belasting verschuldigd over de rente. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat daarmee in dit geval geen rekening moet worden gehouden nu de man deze polis feitelijk niet heeft afgekocht en de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitkering van de polis belasting moet betalen.
b. Lijfrente Delta Lloyd nummer [nummer]. Uit de opgave van de verzekeraar blijkt dat deze polis in beginsel niet afkoopbaar is en niet leidt tot belastingvrije uitkering. Door deze omstandigheid houdt de man terecht rekening met een inhouding die de verzekeraar bij afkoop zou dienen te doen. De waarde dient derhalve conform de verzekeringsopgave per saldo op € 1.445,29 te worden gesteld.
c. Zwitserleven Beleg Spaarplan polisnummer [nummer]. Partijen zijn het erover eens dat daaraan per peildatum een waarde dient te worden toegekend van € 731,44.
d. Partijen strijden over de vraag of de polis van Legal & General met polisnummer [nummer], een zogenaamde Gouden Handdruk Polis, al dan niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Vaststaat dat deze polis is aangekocht met een uitkering die door de voormalige werkgever van de man, [werkgever], tot een bedrag van € 45.000,--, in het kader van een afvloeiingsregeling per juni 2004 is gedaan. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vraag is dat de betreffende uitkering is gedaan om de loon- en pensioenderving die het gevolg is van het ontslag te compenseren. Niet gesteld of gebleken is immers dat aan deze uitkering een andere rechtsgrond (bijvoorbeeld vergoeding van (im)materiële schade) ten grondslag ligt. Het is vervolgens ter keuze aan de man en afhankelijk van de beschikbaarheid van andere inkomensbronnen of hij ervoor kiest dit stamrecht ter aanvulling al dan niet op zijn inkomen periodiek tot uitkering te laten komen. In dit geval heeft de man er blijkens de gegevens in de polis voor gekozen de verzekering eerst op de einddatum van 22 januari 2030 tot een (op dat moment belastbare) uitkering te laten komen. Blijkens de jaarstukken van zijn eenmanszaak, die hij begin 2004 reeds had gestart derhalve vóór de datum van de afwikkeling van het ontslag, beschikte hij over voldoende inkomensbronnen om het wegvallen van zijn salaris bij [werkgever] op andere wijze te kunnen compenseren. Onder die omstandigheden brengt een redelijke uitleg van het rechtsvermoeden, neergelegd in artikel 141 lid 3 BW mee dat de waarde van de polis per peildatum tot het te verrekenen vermogen dient te worden gerekend Waar op deze uitkering nog belastingheffing in het hoogste tarief van 52% in mindering moet worden gebracht stelt de rechtbank het netto equivalent van het te verrekenen bedrag van deze post op € 21.600,-. als behorend tot het eindvermogen van de man.
Uit het voorgaande volgt dat bij het eindvermogen van de man aan polissen in totaal een bedrag van € 52.292,15 in aanmerking wordt genomen.
3. Banksaldi
Ten aanzien van de te verrekenen banksaldi waarover partijen twisten stelt de rechtbank allereerst vast dat een compleet overzicht van alle bank- giro- en spaarrekeningen per peildatum van 1 mei 2005 ontbreekt. Eveneens is niet duidelijk welke rekeningen op naam van één van beide partijen resp. op naam van beide partijen zijn gesteld. Tenslotte hebben er in de periode rond het uiteengaan van partijen de nodige mutaties en betalingen plaatsgevonden waarmee die saldi mogelijk gecorrigeerd zouden moeten worden. Een bruikbaar en volledig overzicht daarvan ontbreekt.
Op voorstel van de rechtbank, waartegen partijen zich niet hebben verzet, zal derhalve worden uitgegaan van de gegevens betreffende die saldi per ultimo 2004, zoals die blijken uit de belasting aangifte 2004 die zowel voor de vrouw als voor de man door dezelfde belastingadviseur / administratiekantoor is opgesteld.
Hieruit leidt de rechtbank af dat voor verrekening in aanmerking komen aan de zijde van de man: bank-, giro- en spaartegoeden tot een totaalbedrag van € 6.367,-- alsmede aandelen- en obligatiedepots tot een totaalbedrag van € 4.293,--, in totaal derhalve een bedrag van € 10.650,--.
Aan de zijde van de vrouw komt blijkens diezelfde aangifte de overige 50 % van een drietal rekeningen tot een totaalbedrag van € 5.156,-- bij haar eindvermogen in aanmerking.
4. Waarde van de eenmanszaak van de man
De vrouw heeft betoogd dat ook de waarde van de eenmanszaak die de man in 2004 is gestart bij het te verrekenen vermogen moet worden betrokken. De man heeft zich daartegen verzet. Voorts heeft hij betoogd dat een naheffingsaanslag Inkomstenbelasting over 2004 ten bedrage van € 47.693,-- in mindering moet worden gebracht op het te verrekenen vermogen. Deze aanslag is het gevolg van de inkomsten die de man in 2004 heeft gehad uit de eenmanszaak zoals deze blijkt uit de toelichting op zijn aangifte 2004.
Partijen hebben desgevraagd verklaard met betrekking tot deze post te willen uitgaan van de situatie per einde 2004 , teneinde de kosten van het opstellen van tussentijdse jaarstukken te vermijden. De rechtbank zal derhalve ook de situatie per 31 december 2004 tot uitgangspunt nemen. De man heeft overigens vanaf 1 januari 2005 zijn ondernemingsactiviteiten (als interim-manager) ingebracht in een besloten vennootschap.
De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak per het einde van het boekjaar bedragende € 69.873,-- voor verrekening in aanmerking komt. Blijkens lid 4 van artikel 141 BW dient daarvoor onder meer aan de eis voldaan te zijn dat het verrekenbeding ook ondernemingswinsten omvat. Een dergelijke uitbreiding is in de huwelijksvoorwaarden niet voorzien. Redenen om uit billijkheidsoverwegingen desondanks daarover anders te oordelen ziet de rechtbank onvoldoende. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, zo hierover al anders geoordeeld moet worden, er in het onderhavige geval sprake is van een onderneming waarvan de omzet vrijwel uitsluitend wordt bepaald door interim management- werkzaamheden van de man. Aannemelijk is dat, zeker bij een startende onderneming, een buffer nodig is voor perioden dat de man geen omzet kan genereren. Voorts staat vast dat de hoogte van de door de man te betalen alimentatie mede is bepaald aan de hand van de (belastbare) winst uit onderneming. Niet zonder meer kan derhalve gezegd worden dat de boekwinst van het eerste jaar is aan te merken als overgespaard inkomen, nu in de betreffende onderneming nog geen sprake is van winstreservering na uitkering van ondernemersloon.
Uit het voorgaande volgt dat de (boek)waarde van de onderneming per einde 2004 niet bij het te verrekenen vermogen behoort en dat de daarmee samenhangende belasting navordering evenmin bij de verrekening zal worden betrokken.
5. Belastingteruggave aan de vrouw over 2004
Ook de belastingteruggave aan de vrouw over 2004, blijkens de voorlopige aanslag 2004 van [datum] 2005 bepaald op € 459,-- kan niet als overgespaard inkomen per peildatum worden beschouwd. Niet alleen valt de ontvangst van dit bedrag buiten het te verrekenen tijdvak, maar bovendien is niet gesteld of gebleken dat de vrouw deze teruggave niet heeft aangewend voor haar levensonderhoud.
2.2.3. Samenvattend dienen partijen bij de verrekening van de overgespaarde inkomsten volgens de huwelijksvoorwaarden de navolgende bedragen te verrekenen:
Aanvangsvermogen van de man
Banktegoeden € 2.825,24
Af: Studieschuld € 5.411,80
Studieschuld (neg.) € 1.557,19
Totale waarde polissen € 52.292,15
Bank- spaarsaldi en effecten € 10.650,--
Saldo vermogensgroei van de man bedraagt derhalve € 63.971,52
Aanvangsvermogen van de vrouw
Eindvermogen van de vrouw
Bank- spaarsaldi en effecten € 5.156,--
Vermogengroei van de vrouw per saldo € 546,50
Uit deze opstelling volgt dat de man ter zake van verrekening van overgespaarde inkomsten per saldo aan de vrouw verschuldigd is de helft van het verschil in vermogensgroei ad € 63.425,02 zijnde een bedrag van € 31.712,51 te vermeerderen met de schuld aan de vrouw krachtens de staat van aanbrengst van € 9.075,60, derhalve in totaal € 40.788,11. Gelet op de samenhang met de andere onderdelen van het huwelijkse vermogen van partijen zal de rechtbank bepalen dat dit saldo verrekend kan worden met het saldo van de (door de vrouw aan de man) uit te keren overwaarde bij gelegenheid van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
2.3 Overige geschilpunten en over en weer te verrekenen posten.
2.3.1. Naast de hiervoor besproken verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen en de verrekening van overgespaarde inkomsten zijn partijen verdeeld over een aantal te verrekenen posten in het kader van de financiële afwikkeling van hun huwelijk. De rechtbank zal deze posten en geschilpunten voor zover die niet hierboven reeds aan de orde zijn geweest achtereenvolgens bespreken en beoordelen.
1. woonvergoeding
De man heeft bij zijn aanvullend verzoekschrift van 6 februari 2007 een woonvergoeding verzocht ter hoogte van € 3.200,00 per jaar, zijnde 4% van de gestelde overwaarde, te rekenen van 2 mei 2005 tot de daadwerkelijke toescheiding van de woning aan de man. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het toekennen van een woonvergoeding in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid. Onweersproken is immers dat de vrouw sedert februari 2006 de vaste lasten van die woning betaalt, terwijl de man daarvoor als mede eigenaar op zou hebben moeten komen. Voorts zou toewijzing van deze post leiden tot een wijziging achteraf in de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw, ten opzichte waarvan het Hof bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan en op die wijze grond vormen voor een wijziging met terugwerkende kracht. Ook dat komt de rechtbank onwenselijk voor. Hierbij speelt een rol dat niet gezegd kan worden dat de omstandigheid dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk relatief lange tijd in beslag heeft genomen in overwegende mate aan één der partijen moet worden toegerekend. Tenslotte neemt de rechtbank hierbij nog in aanmerking dat op de gestelde overwaarde van de woning per saldo in mindering komt het bedrag dat de man ter zake van het verrekenbeding aan de vrouw dient uit te keren.
2. Verrekenposten met betrekking tot de echtelijke woning
In het licht van de hiervoor genoemde overweging met betrekking tot de woonvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de door de vrouw van haar kant gevorderde verrekenposten die betrekking hebben op de echtelijke woning (hypotheekrente en andere lasten genoemd in bijlage 13 bij de brief van de procureur van de vrouw d.d. 15 oktober 2007) voor haar rekening blijven.
3. verrekening van achterstallige alimentatie
De vrouw heeft verrekening verzocht van een door haar gepretendeerde vordering ter zake van achterstallige alimentatie. Nog daargelaten dat de juiste hoogte van de gestelde achterstand niet vaststaat, kan deze post niet in de onderhavige afwikkeling betrokken worden omdat de vrouw reeds over een executoriale titel beschikt. Eventuele geschillen daarover dienen aan de executierechter te worden voorgelegd. Het standpunt van de man dat de vrouw met een nieuwe partner samenwoont zodat op grond daarvan zijn alimentatieverplichting is komen te vervallen zal hij zonodig bij betwisting van die stelling door de vrouw in een alimentatie wijzigingsverzoek aan de orde dienen te stellen.
4. verrekening kinderbijslag en kosten begeleiding [naam kind]
Ook de overige door de vrouw opgevoerde verrekenposten betrekking hebbende op beweerdelijk ten onrechte op een gezamenlijke rekening van partijen gestorte kinderbijslag alsmede extra kosten voor begeleiding van [naam kind] komen niet voor vergoeding in aanmerking. Tegenover de betwisting van de man is niet voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw niet over de op de gezamenlijke rekening gestorte bedragen heeft kunnen beschikken, respectievelijk dat de kinderbijslag niet aan de kinderen ten goede is gekomen. Voorts is niet gesteld dat partijen een afspraak hebben gemaakt over verdeling van de kosten van extra begeleiding van [naam kind] in die zin dat de man deze voor de helft voor zijn rekening zou nemen.
5. banksaldi
Bij aanvullend verzoekschrift d.d. 12 oktober 2007 heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat hij wordt gemachtigd om de gemeenschappelijke en/of rekeningen bij de Postbank met nummer [nummer] en [nummer] , alsmede de rekening bij Robeco met no. [nummer] en bij Spaarbeleg met nummer [nummer] op te heffen en de saldi te verdelen. De vrouw heeft tegen dit verzoek geen onderbouwd verweer gevoerd zodat het voor toewijzing in aanmerking komt met dien verstande dat de saldi tussen partijen bij helfte dienen te worden verdeeld en dat de man ten genoegen van de vrouw inzicht zal dienen te geven in de afwikkeling daarvan.
6. eigen woning reserve
Voorts heeft de man verzocht te bepalen dat partijen een verzoek aan de belastingdienst moeten doen om de eigen woning reserve volledig aan de vrouw toe te delen alsmede dat de vrouw bij eventuele latere verkoop van de echtelijke woning binnen 5 jaar na toedeling de alsdan blijkende meerwaarde met de man zal moeten verdelen. De vrouw heeft zich tegen toewijzing van deze beide verzoeken verzet, naar het oordeel van de rechtbank terecht. Immers in beide verzoeken gaat het om een beperking van het vrije eigendom dat na toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw toekomt waarvoor een redelijke grond ontbreekt. Anders dan de man stelt heeft de vrouw er recht en belang bij na afwikkeling van het huwelijksvermogen vrij over de woning te kunnen beschikken. Niet valt in te zien waarom aan de man eventuele waardestijging na de toedeling zou toekomen. Deze verzoeken komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
2.3.2. De kosten van de procedure zullen tussen partijen als gewezen echtelieden worden gecompenseerd.
3.1. Gelast partijen met elkaar over te gaan tot verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap op de wijze zoals is overwogen en beslist onder punt 2.1 sub 1 t/m 5 van deze beschikking alsmede tot afwikkeling van de op beider naam staande bank- en girorekeningen op de wijze als is bepaald onder punt 2.3.1 sub 5 van deze beschikking.
3.2. Bepaalt dat de man aan de vrouw uit hoofde van het tussen partijen geldende verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden verschuldigd is een bedrag van € 40.788,11, welk bedrag kan worden verrekend met het saldo van de uit te keren overwaarde bij gelegenheid van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
3.3 Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.4. Compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Udo de Haes, voorzitter, en mrs. E.A. Coyajee-Kappers en P.R. de Geus, leden, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 29 april 2008, in tegenwoordigheid van M. Struijk als griffier.