ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0820

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
112322 - HA ZA 05-596
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en misbruik van omstandigheden bij aandelenoverdracht door zwakbegaafde autopoetser

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Haarlem op 26 maart 2008, staat de vordering van een zwakbegaafde autopoetser centraal, die door twee garagehouders werd overgehaald om mede-aandeelhouder en medebestuurder te worden van hun vennootschap. De autopoetser, die een aanzienlijk bedrag van ongeveer een half miljoen euro investeerde, werd door de garagehouders misleid, wat leidde tot de faillissement van de onderneming. De rechtbank oordeelde dat de autopoetser, bijgestaan door zijn curator, niet in staat was om de financiële situatie van de onderneming correct in te schatten door zijn abnormale geestestoestand, onervarenheid en lichtzinnigheid. De rechtbank wees de vordering van de autopoetser integraal toe, waarbij de garagehouders hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade die de autopoetser had geleden. De rechtbank concludeerde dat de garagehouders wisten of moesten begrijpen dat de autopoetser door zijn bijzondere omstandigheden werd bewogen tot de aandelentransactie, en dat zij het tot stand komen van deze rechtshandeling bevorderd hadden, ondanks dat zij zich daarvan hadden moeten weerhouden. De rechtbank veroordeelde de garagehouders tot betaling van aanzienlijke bedragen aan de curator, inclusief proceskosten, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis benadrukt de bescherming van kwetsbare partijen in civiele transacties en de verantwoordelijkheden van betrokkenen bij dergelijke transacties.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 112322 / HA ZA 05-596
Vonnis van 26 maart 2008
in de zaak van
[Eiser],
wonend te [woonplaats],
ten deze vertegenwoordigd door zijn curator [curator],
wonend te Heemstede,
eiser,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. R.A. Franken te Utrecht,
tegen
1. [Gedaagde 1],
wonend te [woonplaats],
gedaagde,
procureur onttrokken, (voorheen: mr. S.L. Sarin),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] HOLDING B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
procureur onttrokken, (voorheen: mr. S.L. Sarin),
3. [Gedaagde 3],
wonend te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. B.F. Eblé,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 4] HOLDING B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. B.F. Eblé.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagden] (gedaagden gezamenlijk), dan wel [gedaagde 1], [gedaagde 2] Holding, [gedaagde 3], [gedaagde 4] Holding (gedaagden afzonderlijk) genoemd worden. [Eiser] zal [eiser] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juli 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 oktober 2006
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 15 mei 2007
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 13 september 2007
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding
- een brief van mr. Sarin waarin hij aangeeft zich te willen onttrekken als procureur van [gedaagde 1] en, naar de rechtbank begrijpt, [gedaagde 2] Holding.
1.2. Ter rolle van 30 januari 2008 heeft mr. Sarin zich onttrokken als procureur van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In genoemd tussenvonnis is de curator opgedragen te bewijzen dat
- [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding wisten of moesten begrijpen dat [eiser] door bijzondere omstandigheden, zoals afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot de koop en (het verlenen van zijn medewerking aan) de levering van de aandelen van [gedaagde 4] Holding in [bedrijf], en
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding wisten of moesten begrijpen dat [eiser] door bijzondere omstandigheden, zoals afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van de rechtshandelingen (die ten grondslag liggen aan de transacties) vermeld onder 2.9 en 2.10 van het tussenvonnis van 26 juli 2006 en
- dat [gedaagden] het tot stand komen van genoemde rechtshandeling(en) hebben bevorderd, ofschoon hetgeen zij wisten of moesten begrijpen hen daarvan zou behoren te weerhouden.
2.2. Daarop heeft de curator als getuigen laten horen [eiser], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. In contra-enquete hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding [gedaagde 3] doen horen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding hebben [gedaagde 1] voorgebracht als getuige, alsmede [getuige 4].
2.3. Op grond van het voorhanden schriftelijk bewijsmateriaal en de door de getuigen afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] wisten of moesten begrijpen dat bij [eiser] (onder meer) in de periode dat hij zich inkocht in [bedrijf] tot aan het faillissement van die onderneming sprake was van een situatie van abnormale geestestoestand, onervarenheid en lichtzinnigheid. Daartoe zijn de volgende omstandigheden redengevend:
a. [eiser] is op 2 februari 2005 onder curatele gesteld wegens verkwisting;
b. het psychologisch rapport aangaande [eiser] d.d. 7 juni 2005, waaruit volgt dat hij verstandelijk functioneert op het niveau van zwakbegaafdheid;
c. de verklaring van getuige [getuige 1], die beschrijft dat [eiser] ongeveer twintig jaar bij hem in dienst is geweest als autopoetser, naar zijn inschatting de voor [eiser] maximaal haalbare functie en dat [eiser] binnen zijn bedrijf werd beschouwd als een ‘speciaal geval’ en dat hij, als louter zakelijke motieven een rol zouden hebben gespeeld, niet zo lang in dienst zou zijn gebleven;
d. de verklaring van getuige [getuige 3], die heeft verklaard dat hij als fiscalist bij BDO werd ingeschakeld door de vader van [eiser], omdat hij vond dat [eiser] de aankoop van aandelen in [bedrijf] niet alleen kon beoordelen en hem wilde behoeden voor een misstap; voorts heeft hij verklaard “dat hij uiteraard het gevoel had met een zwakbegaafde te maken te hebben”;
e. getuige [getuige 2], die heeft verklaard dat met [eiser] nauwelijks een normaal gesprek kan worden gevoerd; [eiser] leeft volgens Van de Lande in een eigen wereld; hij luistert niet en draaft maar door; voor getuige [getuige 2] is [eiser] evident zwakbegaafd;
f. [gedaagde 1] heeft voorafgaand aan de aandelentransactie jarenlang met [eiser] gewerkt en was bovendien bevriend met [eiser];
g. [gedaagde 3] had vóór de aandelentransactie niet met [eiser] gewerkt, maar heeft hem – volgens zijn eigen verklaring als getuige – écht leren kennen vanaf de start van [bedrijf] in 1998 en had zeker toen de mogelijkheid van de overname van de aandelen door [eiser] in [bedrijf] werd besproken, intensief contact met [eiser].
De verklaringen van [gedaagde 3] (dat bij [eiser] geen sprake was van een abnormale geestestoestand) en [gedaagde 1] (dat [eiser] een volwaardige gesprekspartner was, dat hij niet zwakbegaafd was en dat hij daarvan nooit iets gemerkt had en dat [eiser] een volwaardige werknemer was) leggen in dit verband, tegenover de andere getuigenverklaringen, onvoldoende gewicht in de schaal, temeer nu zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 3] de voorgenomen aandelentransactie door [eiser] met diens ouders hebben besproken, hetgeen, gelet op de leeftijd van [eiser] (43 jaar), toch niet voor de hand lag. Voorts neemt de rechtbank daarbij in aanmerking de verklaring van [gedaagde 3] dat hij vond “dat [eiser] indertijd voldoende werd begeleid door zijn ouders en accountant”, een opmerking die zonder de door de andere getuigen genoemde bijzondere omstandigheden met betrekking tot de persoon van [eiser] niet te begrijpen valt.
2.4. Vervolgens is aan de orde of de curator heeft bewezen dat [eiser] door de genoemde bijzondere omstandigheden bewogen werd tot de aankoop van aandelen in [bedrijf]. Ook dit bewijs acht de rechtbank geleverd. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] [eiser], nadat hij ontslag had genomen bij ‘[oud werkgever]’ alwaar hij steeds had gewerkt als autopoetser, de mogelijkheid hebben voorgehouden mededirecteur en mede-aandeelhouder te worden in [bedrijf]. Gegeven diens werkervaring, lag dit (minstgenomen) niet voor hand. Om diezelfde reden is aannemelijk dat dit voorstel door [eiser] is ervaren als een buitenkans. [eiser] verklaart daarover:
“Ik kon kiezen tussen een paar dingen. Ik heb gekozen voor mededirecteur. De winst zou door drieën gaan. (..) Ik heb gedacht: zal ik het doen, zal ik het niet doen. Ik wilde niet alleen directeur worden, maar ook aandelen hebben. Anders heb je er niets aan. Als je directeur wil zijn, moet je er geld in steken. Op die manier kun je zeggen: die auto’s zijn van mij, de werkplaats is van mij. Dan heb je er ook wat over te zeggen. Als je onderdirecteur bent, kun je dat niet.”
[gedaagde 3] verklaart daarover:
“We hebben [eiser] de keuze en mogelijkheden voorgelegd en hebben hem vervolgens naar huis gestuurd om het te bespreken met zijn familie.”
[gedaagde 1] heeft verklaard:
We konden een allround persoon in het bedrijf plaatsen. Inkopen had voor ons natuurlijk het voordeel dat er geld vrij kwam om te investeren. Ik wil benadrukken dat het het idee was van [eiser] om zich in te kopen.”
Vervolgens hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [gedaagde 3], [gedaagde 1] en [eiser], soms ook samen met de ouders van [eiser], soms met [getuige 3].
[getuige 3] heeft in dit verband verklaard:
“De eerste keer dat [eiser] bij mij kwam had hij nog geen stukken. Hij wist het ook allemaal nog niet heel precies. Hij had wel in zijn hoofd dat hij directeur zou kunnen worden. Dat vond hij heel interessant. Ook wist hij dat hij aandeelhouder kon worden. Ook dat vond hij interessant. (..)
Ik heb de indruk dat het een moeizaam traject is geweest om de stukken bij elkaar te krijgen. [eiser] is er echt achteraan geweest. Op een zeker moment kreeg ik een stapeltje stukken van hem. (..) Daar is vervolgens die brief van 22 augustus 2002 uit voortgekomen [geciteerd in het tussenvonnis 26 juli 2006 sub 2.6]. Nadat ik de brief had verstuurd zijn [eiser] en [gedaagde 3] bij mij langs gekomen. [gedaagde 3] wilde nog een toelichting geven, vermoedelijk in een poging [eiser] over de streep te trekken. (..) [gedaagde 3] had een verhaal. De jaren 1998, 1999 en 2000 waren, meen ik, verliesjaren. Het jaar 2001 werd door [gedaagde 3] een positieve nul genoemd en het jaar 2002, dat nog liep, werd positief begroot. Een onderbouwing met cijfers was er echter niet. Ik constateer dat er een negatief eigen vermogen was van ongeveer NLG 350.000,- en verder dat het bedrijf structureel verliesdraaiend was. Op zeker moment heb ik uitgesproken dat de aandelen volgens mij niets waard waren. Daarop werd [gedaagde 3] boos, ik kan mij dat nog goed herinneren. [gedaagde 3] zei vrijwel letterlijk: “je gaat met toch niet vertellen dat de aandelen in mijn bedrijf niets waard zijn”. Op dat moment nam [eiser] namelijk meteen een beslissing, mijns inziens op basis van emoties op dat moment. [eiser] zei: “ik had niet naar mijn vader moeten luisteren, ik doe het.” Ik heb nog wel geprobeerd met [eiser] te praten, ook de volgende dag nog telefonisch, maar hij was er niet meer van af te brengen.”
[eiser] zelf verklaart in dit verband:
“Ik heb geen idee hoe ze aan die prijs zijn gekomen. Ik heb geen flauw benul, dat moet u maar aan hen vragen. U vraagt mij of het een kwestie van vertrouwen was. Precies. Ik mag ze allebei graag. Ik vertrouwde hen beiden. (..)
Het klopt dat die stukken onvolledig waren, maar ik wist precies wat ik deed. Het was gewoon vertrouwen. Als je geen vertrouwen hebt, kun je meteen wel ophouden. Het eerste jaar is nu, het tweede jaar is een beetje, het derde jaar is winst, dat weet iedereen. Het klopt dat [getuige 3] het er niet mee eens was. (..) U vraagt mij waarom ik dat advies terzijde heb gelegd. Ik wilde werken, ik kan niet thuis zitten. Ik ben eigenwijs.”
Op grond van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, oordeelt de rechtbank dat aannemelijk is dat [eiser] dermate was gegrepen door de idee om (mede)directeur/-aandeelhouder van [bedrijf] te worden, dat hij tegen alle redelijke adviezen in en zonder enige reële kennis of enig begrip omtrent de financiële situatie van de onderneming heeft ingestemd met de aandelentransactie en daarin vervolgens heeft volhard. Nu deze handelwijze slechts begrijpelijk is als rekening wordt gehouden met de mogelijkheden en de geestestoestand van [eiser], is bewezen dat hij door zijn abnormale geestestoestand, onervarenheid en lichtzinnigheid is bewogen tot de aandelentransactie. Immers, als gevolg van die omstandigheden heeft [eiser] de hem verstrekte informatie en de hem (onder meer door [getuige 3]) gegeven adviezen niet op waarde kunnen schatten.
2.5. Hetzelfde geldt voor de nadien door hem verrichte betalingen, waarvoor hij niet alleen zijn vermogen heeft uitgeput, maar tevens de hem in eigendom toebehorende woning met een (aanzienlijke) hypothecaire schuld heeft belast.
[gedaagde 1] heeft hierover verklaard dat hij, nadat [gedaagde 3] de onderneming had verlaten, met [eiser] heeft besproken dat sprake was van aanzienlijke schulden, die vervolgens grotendeels door [eiser] zijn betaald, zodat [bedrijf] in 2004 met een schone lei kon beginnen. Hij verklaart:
“U vraagt mij wat [eiser] ervan vond dat het door hem betaalde aandeel groter was dan dat van mij. Het is gegaan in goed overleg. Ik heb gezegd: “als je het niet [de rechtbank leest: betalen] kunt, moet je het eerlijk zeggen. Dan moeten we sluiten. Dan ben jij je geld kwijt, dan ben ik mijn geld kwijt.” Dat wilden we geen van beiden. De vraag is inderdaad: wanneer stop je?
(..)
U houdt mij voor dat [eiser] omstreeks mei 2004 een hypothecaire geldlening heeft afgesloten en dat in dat verband daarmee een bedrag van ongeveer EUR 137.000,- is overgemaakt naar [bedrijf]. U vraagt mij of ik weet wat de aanleiding was om die hypotheek af te sluiten. Er moest geïnvesteerd worden in de zaak. Ik ben er heilig van overtuigd dat dat bedrag ook naar de groothandelaren is gegaan. (..) Ik ben wel betrokken geweest bij het besluit van [eiser] om die hypotheek te nemen. Op zeker moment kwam onze financieringsman langs, de heer [...]. Hij verzorgt onder andere de kredieten voor onze klant, maar doet ook in hypotheken. Hij heeft vervolgens geregeld dat die hypotheek er kwam. Ik wil zeggen dat ik [eiser] nooit ergens toe heb gedwongen, alles is in overleg gegaan. Er moest geld komen. Er is toen gesproken over een hypotheek. [eiser] zei: “dat doe ik liever niet”. Ik zei toen: “als je niet wilt moet je het niet doen. Dan moeten we sluiten.”
U houdt mij voor dat volgens mr. Franken de faillissementscurator zou hebben gezegd dat zij alleen investeringen heeft gezien van [eiser] en niet van mij. Ik wil daar wel op reageren. De curator heeft niet eens alles uitgezocht. Ik heb wel degelijk ook geïnvesteerd in [bedrijf]. (..)
Volgens [eiser] zou ik gezegd hebben over het nemen van een hypotheek: “doe het nou maar, ik heb het zelf ook gedaan”. Het klopt wel dat ik het al eerder gedaan heb voor de zaak. Als de belangen groot zijn, zou je dat best kunnen doen. In die orde heb ik dat gezegd. Ik heb niet gezegd: “je moet het doen”. U houdt mij voor dat [eiser] heel vaak heeft gezegd: “ik doe het niet”. Hij was weleens eigenwijs. Ik heb het ter dege met hem over die hypotheek gehad. Als hij niet gewild had, had ik gezegd: “dat is jouw goed recht”. (..) Ik heb gezegd: “denk erover na; als je niet wilt, stoppen we”. Met stoppen bedoel ik stoppen met [bedrijf]. Je kunt het op veel manieren zeggen, maar ik heb nooit gezegd dat hij het moest doen. U vraagt mij of ik vind dat [eiser] voldoende ruimte heeft gekregen om ‘nee’ te zeggen. Jazeker, dat vind ik. (..)
U houdt mij voor dat [eiser] bij zijn verhoor op 24 oktober 2006 heeft verklaard dat ik hem hielp bij het overmaken van bedragen op de computer. Het klopt dat ik [eiser] weleens heb geholpen bij het overmaken. Ik heb hem weleens uitgelegd hoe het ging met elektronisch bankieren. Ik heb het één keer voor hem gedaan. Ook ben ik er een paar keer bij geweest toen hij het zelf deed. (..)
Ik ben er één keer bij geweest toen [eiser] geld overmaakte. Ik ben toen mee geweest naar de bank. Het kan zijn dat het daarbij ging om die EUR 55.000,--. Het kan ook best zijn dat het ging om het overmaken van twee keer EUR 55.000,--. Dat weet ik nu niet meer. U vraagt mij waarom ik ben meegegaan met [eiser] naar de bank. Dat durf ik niet meer te zeggen. Volgens mij was het om te noteren wat er op moest staan. Ik bedoel daarmee datgene wat er op het overboekingsformulier bij de kenmerken of de mededelingen moest komen te staan. Ook had ik onze bankrekeningnummers mee. Het is niet zo dat ik meeging om [eiser] te helpen, dat kon hij best alleen. (..)
[eiser] kan zeker wel een computer aanzetten. Hij kan ook een auto starten. Het valt best mee met [eiser] en computers. Ik heb meegemaakt dat hij de computer aanzette en de printer. Hij kan inloggen.”
[eiser] heeft zelf verklaard:
“De bedragen die ik had overgemaakt naar [bedrijf], waren bedoeld om schulden te betalen. Ik hoopte dat het weer goed zou komen met het bedrijf. De werkplaats draaide met winst. Dat wist ik van [voornaam], de werkplaatschef, en van [gedaagde 1]. Die twee waren goede boekhoudertjes. U vraagt mij of ik de door mij gedane overboekingen met [gedaagde 1] besprak. Dat besprak ik met hem. (..)
U vraagt mij waarom ik dan de hypotheek heb afgesloten. Ik wilde het niet, maar er speelden drie dingen. Het eerste is dat ik de zaak wilde helpen. Met de zaak bedoel ik [bedrijf] natuurlijk. Het tweede is dat ik twee leningen had lopen die ik wilde aflossen. U vraagt mij wat voor leningen dat waren. Ik heb die leningen indertijd afgesloten om de aandelen te kunnen kopen. (..) Het geld van de lening was in elk geval geld voor de zaak. Het derde is het volgende. Ik heb heel vaak gezegd, als het om het afsluiten van een hypotheek ging: “ik doe het niet, ik doe het niet, ik doet het niet, het huis blijft van mij”, maar [gedaagde 1] zei: “doe het nou maar, ik heb het zelf ook gedaan”. U vraagt mij hoe dat dan ging. Hij zei dan: “neem nou een hypotheek”. Dan zei ik: “nee”, en dan liep hij weg. U vraagt mij of ik nog weet hoe vaak dat is voorgekomen. Een keer of drie, vier. U vraagt mij of ik, toen ik uiteindelijk overwoog om een hypotheek af te sluiten, nog advies heb gevraagd. Nee, bij niemand, ik heb het er alleen over gehad met de accountant van [bedrijf] en [gedaagde 2]. De accountant zei dat ik het kon aftrekken bij de belasting. (..)
Mr. Franken vraagt mij hoe het overmaken van geldbedragen door mij in zijn werk ging. De bedragen werden overgemaakt met de computer op de zaak met behulp van mijn mededirecteur. Ik kan niet met een computer omgaan. [gedaagde 1] hielp mij. Hij kreeg van mij mijn toegangscode en maakte dan het geldbedrag over. Ik zat ernaast.”
Uit deze verklaringen volgt dat [eiser], kort nadat hij zich voor € 110.000,- had ingekocht in [bedrijf], bereid was om de zeer aanzienlijke schulden van [bedrijf] (tenminste grotendeels) te voldoen, zodat [bedrijf] begin 2004 met een schone lei kon beginnen. Toen hem vervolgens bleek dat er opnieuw schulden waren ontstaan, heeft hij in of omstreeks mei 2004 zijn huis belast met hypotheek om door middel van een lening ook (een deel van) deze schulden te betalen. [eiser] baseerde zich hierbij op – herhaaldelijke – mededelingen van [gedaagde 1] dat partijen anders hun geld kwijt zouden zijn en dat de zaak, waar hij net (mede)directeur/aandeelhouder van was geworden, zou moeten worden gesloten.
2.6. [gedaagde 3] (en met hem [gedaagde 4] Holding) en [gedaagde 1] (en met hem [gedaagde 2] Holding) hebben het tot stand komen van de litigieuze rechtshandelingen ook bevorderd, ofschoon hetgeen zij wisten of moesten begrijpen hen daarvan zou behoren te weerhouden.
Immers, uit de verklaringen van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] volgt dat zij, teneinde de overdracht van de aandelen van [bedrijf] te realiseren, verschillende gesprekken hebben gevoerd met [eiser], zijn ouders en de accountant [getuige 3]. [getuige 3] heeft hierover als getuige verklaard dat hij vermoedde dat [gedaagde 3] de bedoeling had om [eiser] over de streep te trekken met zijn verhaal over de financiële toekomst van [bedrijf].
Met betrekking tot de betalingen door [eiser] ná de aandelentransactie is van belang dat door [gedaagde 1] niet is aangevoerd dat [eiser] daarbij enig inzicht had in de financiële situatie van [bedrijf] of van de betalingen die [gedaagde 1] zelf verrichte. Ook is gesteld noch gebleken dat [eiser] op enig moment financieel advies heeft ingewonnen in verband met de betalingen of dat [gedaagde 1] hem op enigerlei wijze heeft aangespoord om zulk advies in te winnen. [eiser] baseerde zijn betalingen louter op de opmerkingen van [gedaagde 1] dat zij anders zouden moeten stoppen met de onderneming, opmerkingen die niet anders kunnen worden begrepen dan dat [bedrijf] financiële problemen had. Tot slot is van belang dat [gedaagde 1] [eiser] geholpen heeft met de feitelijke betalingen, omdat hij daartoe – in ieder geval aanvankelijk – alleen niet in staat was.
2.7. Bij tussenvonnis van 26 juli 2006 heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat relevant is of de door [eiser] voor de aandelen betaalde koopprijs reëel was en dat ter zake nadere bewijslevering noodzakelijk is. Ook dit bewijs acht de rechtbank geleverd. Naast de in het tussenvonnis reeds genoemde brief van accountant [getuige 3] van 21 augustus 2002, volgt ook uit de getuigenverklaring van [getuige 3] dat de aandelen volgens hem niets waard waren en dat rechtstreekse contacten tussen [getuige 3] en de accountant van [bedrijf] geen informatie opleverde die in een andere richting wees. Voorts staat tussen partijen vast dat de (begin)jaren van [bedrijf] (1998-2001) louter verlies was gedraaid.
2.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de curator het hem opgedragen bewijs in al haar onderdelen heeft geleverd. Dit brengt mee dat – zoals reeds bij tussenvonnis van 26 juli 2006 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist - [gedaagden] jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, zodat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding jegens [eiser] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een bedrag van € 55.000,- en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor de betaling van € 415.360,84. De vordering van de curator zal dus in zoverre worden toegewezen.
De vordering tot vernietiging van de rechtshandeling tot overdracht van de aandelen in [bedrijf] tussen [gedaagde 4] Holding en [eiser] zal worden afgewezen, nu [eiser] daarbij gezien de voorgaande beslissingen geen belang (meer) heeft, mede gelet op de omstandigheid dat [bedrijf] sinds 15 december 2004 in staat van faillissement verkeert
2.9. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding EUR 35,96
- vast recht 2.292,00
- salaris procureur 3.129,00 (3,5 punten× tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 5.456,96
2.10. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding EUR 35,96
- vast recht 2.292,00
- salaris procureur 9.030,00 (3,5 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 11.357,96
2.11. De rechter, ten overstaan van wie de enquête en de contra-enquêtes zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming elders.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart de curator niet-ontvankelijk in zijn vordering, zoals weergegeven in het tussenvonnis van 26 juli 2006 sub 3.1 onder 1,
3.2. veroordeelt [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 55.000,00 (vijfenvijftig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 18 april 2005 tot de dag van volledige betaling,
3.3. veroordeelt [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Holding hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 5.456,96,
3.4. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de curator te betalen een bedrag van EUR 415.360,84 (vierhonderdvijftienduizenddriehonderdzestig euro en vierentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 18 april 2005 tot de dag van volledige betaling,
3.5. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Holding hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op EUR 11.357,96,
3.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7. wijst af het meer en anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2008.