2. Overwegingen
2.1 Verzoeker ontving van verweerder vanaf 24 februari 2006 een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande. In september 2006 is verweerder een nader onderzoek gestart naar de woonsituatie van verzoeker. In het kader hiervan hebben medewerkers van verweerder observaties verricht, een buurtonderzoek gehouden en huisbezoeken afgelegd, zowel op het adres van verzoekers echtgenote [naam echtgenote] als op het adres dat verzoeker als zijn hoofdverblijf heeft opgegeven ([adres] te [woonplaats]). Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 20 september 2007 verzoekers WWB-uitkering met ingang van 1 september 2007 beëindigd, de uitkering over de periode 23 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2007 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bijstand ten bedrage van € 206,66 van verzoeker teruggevorderd. Verweerder heeft dit besluit genomen, omdat hij van mening is dat verzoeker over zijn woonsituatie onjuiste informatie heeft verstrekt en hierdoor heeft gehandeld in strijd met artikel 17 WWB.
2.2 Op 19 november 2007 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van een WWB-uitkering. Over deze aanvraag heeft verzoeker op 6 december 2007 met verweerder een gesprek gevoerd. Vervolgens heeft verweerder het hierboven vermelde primaire besluit genomen.
2.3 Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit van 20 december 2007 verenigen. Hij stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat verzoeker inmiddels gedurende langere tijd geen inkomsten heeft. Volgens verzoeker is er sprake van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van beëindiging van de uitkering. Ter zitting heeft verzoeker er in dit verband op gewezen, dat hij steeds armer en dus steeds bijstandsbehoeftiger is geworden. Verzoeker wijst er voorts op dat hij nog steeds als alleenstaande woont op een kamer op het adres [adres]. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder maandelijks een uitkering dan wel voorschot tot een bedrag van € 550,-- dient te verstrekken. Dit is volgens verzoeker de helft van de voor gehuwden of samenwonenden geldende bijstandsnorm.
2.4 Volgens verweerder heeft verzoeker onduidelijke en deels tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie. Op grond hiervan is de uitkering beëindigd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 11 januari 2008 geoordeeld dat dit terecht is gebeurd. Verweerder wijst er voorts op dat verzoeker expliciet heeft verklaard dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Op grond hiervan is de aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering terecht afgewezen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder gewezen op ter zake relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Het eerste lid van artikel 17 WWB luidt als volgt: "De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand."
2.7 Ingevolge artikel 53a, eerste lid, WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voorzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt, onverminderd artikel 28, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2.8 Het verzoek van verzoeker komt erop neer, dat hij de voorzieningenrechter primair verzoekt verweerder te gelasten aan verzoeker voorschotten of uitkering te verstrekken en subsidiair verzoeker voorschotten te verstrekken ter hoogte van de helft van de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor toewijzing van (een van) deze verzoeken zou slechts dan aanleiding zijn, als verzoeker zou hebben aangetoond dat hij inmiddels wel voldoet aan de vereisten voor toekenning van bijstand. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 april 2002, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AJ9934) ligt het in een geval als dat van verzoeker, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging voorligt, op de weg van verzoeker om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging van de bijstand een relevante wijziging heeft voorgedaan, in die zin, dat betrokkene inmiddels wel duidelijk kan aantonen dat hij wel voldoet aan de vereisten voor toekenning van bijstand.
De omstandigheid dat verzoeker in de periode na de beëindiging steeds armer is geworden, is geen relevante wijziging van omstandigheden die zonder meer kan leiden tot hervatting van verzoekers WWB-uitkering. Het scheppen van duidelijkheid omtrent verzoekers woonsituatie zou dat wel zijn. Deze duidelijkheid heeft verzoeker tot op heden echter niet verschaft.
2.9 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.