ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7284

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/801383-07
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne door verdachte als drugskoerier op Schiphol

Op 19 maart 2008 heeft de Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 30 november 2007 op Schiphol werd aangehouden met een koffer die ongeveer 14.194,90 gram cocaïne bevatte. De verdachte was op dat moment passagier van de vlucht MP 607 vanuit Punta Cana en zou doorvliegen naar Rome. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk deze hoeveelheid cocaïne Nederland heeft binnengebracht. De verdediging voerde aan dat de verdachte niets wist van de koffer en dat deze buiten zijn medeweten aan de bagage was toegevoegd. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat het niet aannemelijk werd geacht dat een drugsorganisatie een koffer met cocaïne op naam van iemand anders zou inchecken zonder dat die persoon daarvan op de hoogte was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gelet op de omstandigheden, voorwaardelijk opzet had op de invoer van de cocaïne. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 50 maanden geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van 48 maanden op. De rechtbank verklaarde ook een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd, waaronder de rolkoffer en bagagelabels, en gelastte de teruggave van andere voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/801383-07
Uitspraakdatum: 19 maart 2008
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
5 maart 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 november 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 14.194,9 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat
hij op 30 november 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 14.194,90 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.2 Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen. De door de rechtbank als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen.
- Het op 30 november 2007 gesloten proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant1] (ambtenaar van de belastingdienst en bevoegd inzake de douane) (dossierpagina 0.3) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op 30 november 2007 om 12.50 uur bevond ik mij op de luchthaven Schiphol, gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Ik voerde in de bagagekelder een controle uit op de transferbagage die afkomstig was van de vlucht MP 607 vanuit Punta Cana (Dominicaanse Republiek).
Ik zag op de bagageband een blauwe rolkoffer van het merk Gotcha Colors. Ik heb deze rolkoffer van de bagageband gepakt. Aan de koffer was een bagagelabel van Martinair bevestigd. Ik rook dat uit de koffer een lijmlucht kwam. Ik heb de koffer vervolgens door een scanapparaat gedaan. Op het beeldscherm zag ik pakketten zitten.
Ik kreeg het vermoeden dat het hier mogelijk om verdovende middelen ging. Daarom heb ik mijn controle gestaakt en contact opgenomen met het Schipholteam. Later heb ik de koffer overgedragen aan [verbalisant2], medewerker van het Schipholteam, voor verder onderzoek.
- Het op 1 december 2007 gesloten proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant2], [verbalisant3], [verbalisant4] en [verbalisant5] (medewerkers van het Schipholteam) (dossierpagina 0.4) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Wij spraken op 30 november 2007 in de bagagekelder van de luchthaven Schiphol met [verbalisant1], douanier. [verbalisant1] wees ons een blauwe rolkoffer aan. [verbalisant1] deelde ons mee dat deze koffer afkomstig was van de vlucht MP 607 vanuit Punta Cana en dat hij met een scanapparaat de contouren van pakketten in de koffer had waargenomen.
Ik, [verbalisant5], zag dat de blauwe rolkoffer van het merk Gotcha Colors was en dat aan de rolkoffer een bagagelabel was bevestigd op naam van Lligadas met bagagelabelnummer 129 MP 073957. Ik zag dat op het bagagelabel Amsterdam was vermeld en dat de koffer als eindbestemming Rome (FCO) had, met vluchtnummer KL 1607. Wij zagen dat het bagagelabel geen beschadigingen vertoonde en dat de wijze waarop het bagagelabel aan de koffer was bevestigd geen afwijkingen vertoonde van de wijze waarop een bagagelabel normaliter aan een koffer is bevestigd.
Ik, [verbalisant2], heb de rolkoffer om 13.55 uur onder mij genomen. De koffer is overgebracht naar het bureau van het Schipholteam te Oude Meer. Daar heb ik, [verbalisant4], de rolkoffer geopend. Wij, [verbalisant4] en [verbalisant3], zagen in de koffer drie (3) rugzakken. Na opening van een van deze rugzakken, zagen wij een aantal met tape omwikkelde pakketten. Ik, [verbalisant3], heb met een fretboortje in een van deze pakketten een opening gemaakt. Na terugtrekking van het boortje zagen wij aan het uiteinde hiervan een witte stof kleven, die qua kleur en samenstelling leek op cocaïne. Ik, [verbalisant3] heb de stof getest met een MMC cocaïnetest. De test gaf een positieve kleurreactie, hetgeen duidt op de aanwezigheid van cocaïne.
Vervolgens hebben wij, [verbalisant3] en [verbalisant4], de koffer met inhoud gedeponeerd in de “verdovende middelen kluis”.
- Het op 2 december 2007 gesloten proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van verbalisanten [verbalisant6] en [verbalisant7] (dossierpagina 1.2) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Wij hebben de koffer met daaraan een bagagelabel op naam van [verdachte] aan een nader onderzoek onderworpen. Na opening van de koffer zagen wij een drietal rugzakken. Wij hebben deze rugzakken geopend en zagen in de rugzakken respectievelijk vijf (5), vier (4) en vijf (5) pakketten. Wij hebben deze, dus in totaal veertien (14) pakketten uitgepakt en zagen dat de inhoud telkens bestond uit een witte stof, die qua kleur en samenstelling leek op cocaïne. Het netto gewicht van de stof bedroeg in totaal ongeveer 14.194,90 gram. Ik, [verbalisant6], heb drie representatieve monsters van de aangetroffen stof genomen om ter analyse te worden overgebracht naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. Deze monsterneming is ingeschreven onder nummer: 07-090636 A, B en C.
- Het deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam van 19 december 2007, opgemaakt door de scheikundige ing. [scheikundige ing.] – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Het materiaal 07-090636 A, B en C bevat cocaïne.
- Het op 30 november 2007 gesloten proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant8] en [verbalisant5] (dossierpagina 0.6) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op 30 november 2007 omstreeks 17.45 uur heb ik, [verbalisant8], op de luchthaven Schiphol verdachte [verdachte] aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. De aanhouding vond plaats in de zogeheten clean-area van gate D62. Hier zou de vlucht KL 1607 naar Rome vertrekken. De verdachte was in het bezit van een instapkaart voor deze vlucht.
- De verklaring van de verdachte ter terechtzitting afgelegd – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Ik ben vanuit Punta Cana (Dominicaanse Republiek) met de vlucht MP 607 naar Schiphol (Nederland) gereisd. Ik ben op 30 november 2007 met het vliegtuig op Schiphol geland. Ik zou doorvliegen naar Rome (Italië) met de vlucht KL 1607. Voor vertrek werd ik echter aangehouden.
3.3 Bewijsoverweging
Op grond van deze bewijsmiddelen staat vast dat op 30 november 2007 een koffer met daarin ruim veertien (14) kilo cocaïne met de vlucht MP 607 vanuit Punta Cana (Dominicaanse Republiek) Nederland is binnengebracht.
Aan de koffer was een bagagelabel bevestigd op naam van verdachte. Uit het bagagelabel viel af te leiden dat de koffer van voornoemde vlucht afkomstig was en dat de koffer als zogeheten transferbagage zou doorgaan naar Rome (Italië) met de vlucht KL 1607 op 30 november 2007. Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat verdachte passagier was op de vlucht MP 607 die op 30 november 2007 op Schiphol landde en dat hij – als hij niet zou zijn aangehouden – ook passagier zou zijn op de vlucht KL 1607.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, als hoofdregel heeft te gelden dat de verdachte moet hebben geweten, althans in ieder geval voorwaardelijk opzet erop moet hebben gehad, dat zich op de vlucht MP 607, op welke vlucht hij als passagier meevloog, een bagagestuk bevond met daaraan een op zijn naam gesteld bagagelabel. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte tevens moet hebben geweten, althans in ieder geval voorwaardelijk opzet erop moet hebben gehad, dat zich in dat bagagestuk cocaïne bevond. Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder ook het volgende in aanmerking genomen.
Gebruikelijk in de luchtvaart is dat een bagagelabel aan een bagagestuk wordt bevestigd op het moment dat degene die het bagagestuk bij zich heeft, op het vliegveld van vertrek incheckt en zich daarbij legitimeert. Aan de hand van die legitimatie wordt een bagagelabel op naam van, kort samengevat, de bagage aanbiedende persoon uitgedraaid, welk label vervolgens aan het desbetreffende bagagestuk wordt bevestigd. De rechtbank merkt in dit verband ook op dat op het onderhavige bagagelabel is vermeld “1/20” (dossierpagina 1.0), wat betekent dat er 1 stuk bagage van ongeveer (het is de rechtbank uit andere zaken bekend dat zich verschillen van 1 à 2 kilo kunnen voordoen) 20 kilo is ingecheckt. Het wegen van de bagage vindt plaats tijdens de incheckprocedure. De op Schiphol aangetroffen koffer had een gewicht van 22,7 kilo (dossierpagina 1.2).
Maar ook als verdachte niet degene is geweest die op Punta Cana de koffer met cocaïne heeft ingecheckt en dit iemand anders, een drugsorganisatie, is geweest, is de rechtbank van oordeel dat als hoofdregel heeft te gelden dat verdachte dit moet hebben geweten, althans in elk geval voorwaardelijk opzet hierop moet hebben gehad. Dat geldt ook voor de situatie dat eerst na de incheckprocedure, bijvoorbeeld in de bagagekelder of op het platform, de koffer als bagage is toegevoegd. De rechtbank acht in dit verband van belang dat onaannemelijk is dat een drugs-organisatie een koffer met daarin een hoeveelheid cocaïne als in deze zaak incheckt op naam van iemand anders en daaraan een bagagelabel op naam van iemand anders laat bevestigen dan wel na de incheckprocedure een koffer met die inhoud en met daaraan een bagagelabel op naam van iemand anders als bagage toevoegt, zonder dat die iemand daar ook maar iets van af zou weten. Immers, zonder nadere afspraken te hebben gemaakt met die iemand of anderszins zekerheid te hebben verkregen dat de cocaïne op de plaats van bestemming zou aankomen dan wel dat zij de cocaïne weer terug zou krijgen, zou de drugsorganisatie een, gezien de hoge (straat)waarde van de cocaïne, groot risico lopen. Deze overweging is ook toepasselijk bij andere varianten van de zogenoemde “Airbagmethode”, zoals de variant dat na het inchecken van de bagage het bagagestuk wordt verwisseld (en het bagagelabel dus aan andere koffer wordt bevestigd) of aan de bagage een extra bagagestuk (met een nagenoeg gelijk bagagelabel) wordt toegevoegd.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank in beginsel bewezen dat het de verdachte is geweest die de bewuste koffer met daarin de ruim veertien (14) kilo cocaïne Nederland heeft binnengebracht en dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet op die invoer moet hebben gehad.
Namens verdachte is evenwel het verweer gevoerd dat hij op Punta Cana geen bagage heeft ingecheckt en dat hij niets van de koffer met daarin de cocaïne afweet. Naar de stelling van de verdediging is deze koffer geheel buiten medeweten van verdachte aan de bagage op de vlucht MP 607 toegevoegd en is aan deze koffer, kort gezegd, een onbevoegd uitgedraaid bagagelabel op naam van verdachte bevestigd. Gelet hierop acht de verdediging het opzet niet bewezen en is zij van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De officier van justitie heeft ter zitting naar voren gebracht dat het in theorie mogelijk is dat zich op een vlucht een bagagestuk bevindt met daaraan een bagagelabel op naam van iemand die daar zelf geen weet van heeft. Mede gelet op hetgeen haar bekend is uit de zaak met parketnummer 15/000054-04 (LJN AR3487), ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan deze uitlating van de officier van justitie. Het gevoerde verweer is daarmee een Meer- en Vaartverweer; het aangevoerde, wat in theorie dus mogelijk is, is immers niet in strijd met de bewijsmiddelen, maar wel in strijd met een bewezenverklaring.
Bij de beoordeling van een dergelijk verweer komt het aan op de aannemelijkheid ervan en in dat kader speelt met name de geloofwaardigheid van het reisverhaal van de betreffende verdachte een rol.
Ten aanzien van verdachtes reisverhaal is het volgende van belang.
In de onderhavige zaak heeft verdachte onder meer verklaard dat hij naar de Dominicaanse Republiek is gereisd voor bezoek aan de familie van zijn vriendin. Hij heeft verbleven in een ressort op 200 à 300 kilometer afstand van de familie. De familie heeft hij in die tijd slechts eenmaal gezien. Vervolgens is hij op verzoek van de familie langer gebleven en op kosten van de familie naar een hotel gebracht in de buurt van de familie in Santo Domingo, omdat de behuizing van de familie niet geschikt zou zijn om een gast te logeren te hebben. Ook het ticket van de terugvlucht, een enkele reis naar Rome, is geregeld en betaald door de familie. In Rome heeft verdachte naar eigen zeggen niets te zoeken. Hij wilde terug naar zijn vriendin, die in Spanje verblijft. De terugvlucht is geweest vanuit Punta Cana, op 200 kilometer afstand van het hotel waar hij verbleef. Het hotel is in Santo Domingo gelegen, vanuit welke plaats regelmatig vluchten naar Europa vertrekken.
Verdachte was in het bezit van een overboeking van Western Union. Een zwager van hem zou geld hebben overgemaakt naar de familie in de Dominicaanse Republiek bestemd voor een ziek kind, terwijl andere familieleden op de Domicaanse Republiek, die het ook niet breed hebben, voor hem een hotel en de terugreis zouden hebben betaald.
Ten slotte heeft verdachte de dure heenreis naar de Dominicaanse Republiek gemaakt terwijl hij een grote schuld heeft, slechts een Ziektewetuitkering ontvangt en zijn vriendin, wier familie het betrof, werkloos is.
De rechtbank acht het reisverhaal van verdachte ongeloofwaardig. Gelet daarop is tevens niet aannemelijk geworden dat verdachte, kort gezegd, het slachtoffer is geworden van het listige handelen van een drugsorganisatie. Het Meer- en Vaartverweer wordt dan ook verworpen.
Hetgeen de raadsman van verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht en zoals staat vermeld in zijn pleitaantekeningen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, de rechtbank heeft aangenomen dat de door de raadsman opgeworpen en aan de hand van dossiergegevens toegelichte mogelijkheid zich in theorie kan voordoen, maar heeft geoordeeld dat dit in deze zaak niet het geval is geweest. Nader onderzoek naar genoemde mogelijkheid - en of die zich daadwerkelijk kan voordoen - is dan ook niet noodzakelijk. De rechtbank heeft deze mogelijkheid onder ogen gezien. Gelet hierop moet het door de raadsman (subsidiair) gedane verzoek om heropening teneinde voornoemd nader onderzoek te gelasten, worden afgewezen.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sancties
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld een gevangenisstraf voor de duur van 50 maanden met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring gevorderd van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen met uitzondering van de voorwerpen die zijn vermeld onder de nummers 10 en 11 (een notitieboekje en een vijftal notities/memo’s), die wat betreft de officier van justitie aan verdachte kunnen worden teruggegeven.
6.2 Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 14.194,90 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De officier van justitie heeft de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 50 maanden gevorderd. Deze eis is hoger dan de straf die ten aanzien van dit soort misdrijven in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd door deze rechtbank. De rechtbank wijst in dit verband op haar (gepubliceerde) oriëntatiepunten voor standaarddrugskoeriers zoals die laatstelijk zijn vastgesteld op 22 april 2003. Verdachte moet worden aangemerkt als een standaarddrugskoerier. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit het oogpunt van rechtsgelijkheid aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Noch in de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om van haar oriëntatiepunten af te wijken.
6.3 Beslag
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een instapkaart, een rolkoffer, twee bagagelabels en drie rugzakken, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
Teruggave aan verdachte
De onder verdachte in beslag genomen voorwerpen bestaande uit een telefoontoestel, zeven notities/memo’s, twee visitekaarten, een afschrift, een hotelrekening, een notitieboekje en een simkaart dienen te worden geretourneerd aan verdachte, nu niet is komen vast te staan dat deze voorwerpen door middel van het bewezenverklaarde feit zijn verkregen of dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
de artikelen 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHTENVEERTIG (48) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- een instapkaart (MARTINAIR)
- een blauwe rolkoffer (GOCHA COLORS)
- een bagagelabel (MARTINAIR)
- een bagagelabel (TRANSFER)
- drie rugzakken.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- een telefoontoestel (MOTOROLA)
- zeven notities/memo’s
- twee visitekaarten
- een afschrift
- een hotelrekening
- een notitieboekje
- een simkaart (MOVISTAR).
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.M.A. van den Boogaard, voorzitter,
mrs. A. Stefels en S. Jongeling, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A.M. Brok,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 maart 2008.