RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: [nummer]
Uitspraakdatum: 8 februari 2008
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 15 en 25 januari 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in PI Rijnmond, De Schie te Rotterdam.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd - zoals de tenlastelegging is komen te luiden na aanpassing daarvan op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - dat:
1. (zaaksdossier C.5)
hij op of omstreeks 24 mei 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 9977,40 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. (zaaksdossier C.2, incident 1,2,3)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 april 2007 tot en met 29 april 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te 's-Gravenhage en/of te Rotterdam en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (telkens) voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- (meermalen) met elkaar telefonisch contact en/of contact via internet (msn) gehad en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt en/of
- (meermalen) ontmoetingen en/of besprekingen gehad en/of
- (meermalen) contacten gelegd en/of (vervolgens) onderhouden met (potentiële) afnemers van verdovende middelen;
3.
hij in of omstreeks de periode van 28 februari 2006 tot en met 30 juni 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te ’s-Gravenhage en/of te Rotterdam en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en/of (onder andere) [medeverdachte 1] (rijksambtenaar van de Douane) en/of [medeverdachte 2] (rijksambtenaar van de Douane) en/of [medeverdachte 10] (rijksambtenaar van de Douane), al dan niet in wisselende samenstelling, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (meermalen) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) van (grote) hoeveelheden cocaïne en/of het meermalen plegen van voorbereidingshandelingen van dit feit (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet;
hij in of omstreeks de periode van 01 juli 2006 tot en met 24 mei 2007, in elke geval van 15 april 2007 tot en met 29 april 2007, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te ’s-Gravenhage en/of te Rotterdam en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en/of (onder andere) [medeverdachte 1] (rijksambtenaar van de Douane) en/of [medeverdachte 2] (rijksambtenaar van de douane) en/of [medeverdachte 10], al dan niet in wisselende samenstelling, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a eerste lid of 11, derde, vierde en vijfde lid, te weten, het (meermalen) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) van (grote) hoeveelheden cocaïne en/of het meermalen plegen van voorbereidingshandelingen van dit feit (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet).
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1 Verweren met betrekking tot de gehanteerde opsporingsmethoden en het daaruit verkregen bewijs
3.1.1 Algemeen
De raadsvrouw heeft betoogd dat in de opsporing en de daarbij gehanteerde opsporingsmethoden sprake is van een groot aantal onrechtmatigheden die niet meer kunnen worden hersteld. Het gaat daarbij om diverse afgeluisterde telefoongesprekken en de daaraan ten grondslag liggende bevelen en processen-verbaal, processen-verbaal van stemherkenning, een drietal observaties en ontbrekende stukken met betrekking tot gehanteerde bevoegdheden ex artikel 126nc en ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en overig persoonsonderzoek.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat voor zover deze onrechtmatigheden en vormverzuimen hebben geleid tot onderzoeksresultaten die als bewijsmateriaal zouden kunnen worden gebruikt, deze niet mogen bijdragen aan het bewijs als bedoeld in artikel 359a Sv. Deze onrechtmatigheden en vormverzuimen zijn slechts te wijten aan het Openbaar Ministerie en verdachte is als gevolg hiervan aanzienlijk in zijn recht op privacy geschaad. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de onrechtmatigheden in de opsporing dienen te leiden tot een aanzienlijke strafvermindering.
De officier van justitie heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat van onrechtmatigheden in de gehanteerde opsporingsmethoden geen sprake is, dat in het kader van het persoonsonderzoek weliswaar één vordering met betrekking tot het bevragen van de gemeente ontbreekt, maar dat aan dit vormverzuim geen consequenties als bedoeld in artikel 359a Sv verbonden hoeven worden.
3.1.2 Tapgesprekken
Tap [telefoonnummer]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het afluisteren van dit telefoonnummer, volgens het dossier toebehorend aan een persoon genaamd “[betrokkene 3]”, onrechtmatig is geschied, aangezien er niet is voldaan aan de in artikel 126m Sv bedoelde voorwaarde dat het onderzoek de inzet van deze bevoegdheid dringend moet vorderen en proportioneel moet zijn.
Het telefoongesprek tussen twee medeverdachten en een telefoongesprek tussen een medeverdachte en een derde, waarin de naam “[betrokkene 3]” wordt genoemd” en die worden genoemd in het aan de door de rechter-commissaris verleende machtiging ten grondslag liggende proces-verbaal van aanvraag, zijn daartoe naar de mening van de verdediging onvoldoende. Verder blijkt uit dit proces-verbaal ook niet uit welke gesprekken volgt dat het betreffende telefoonnummer aan deze “[betrokkene 3]” kan worden gekoppeld.
Bij de beoordeling van het verweer stelt de rechtbank het volgende voorop. Het is in eerste instantie aan de officier van justitie te beoordelen of er sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 126m Sv en of het onderzoek het opnemen van telefoongesprekken dringend vordert; bij die laatste toetsing spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris moet bij het verstrekken van een machtiging toetsen of aan voormelde voorwaarden is voldaan. De zittingsrechter dient de rechtmatigheid van de bevoegdheid te beoordelen, welke beoordeling betreft beantwoording van de vraag of a) de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen;
en
b) het gebruik door de officier van justitie van de bevoegdheid tot het geven van een tapbevel in overeenstemming met de machtiging en ook overigens rechtmatig is.
Het verweer van de raadsvrouw, zoals hiervoor weergegeven, ziet op de onder a bedoelde vraag. In het aan de machtiging ten grondslag liggende proces-verbaal van aanvraag d.d. 21 maart 2007 wordt gerelateerd over twee afgeluisterde gesprekken d.d. 12 februari 2007 en 7 maart 2007 tussen in totaal drie personen van wie er twee op dat moment reeds als verdachten van overtreding van de artikelen 2A/B/C en 10a van de Opiumwet waren aangemerkt, in welke gesprekken versluierd taalgebruik wordt gebezigd en waarbij wordt gesproken over een persoon genaamd “[betrokkene 3]” en over afspraken maken. De rechtbank stelt vast dat van de twee hiervoor genoemde afgeluisterde gesprekken in het proces-verbaal van aanvraag slechts een summiere samenvatting wordt gegeven, terwijl de volledig uitgewerkte inhoud van deze gesprekken bij dit proces-verbaal zijn gevoegd en zich in dossier D.9 pagina’s 017 tot en met 020 bevinden. Gelet op de in het proces-verbaal van aanvraag genoemde feiten en omstandigheden en de inhoud van de bij dit proces-verbaal gevoegde gesprekken in hun onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de machtiging kunnen komen.
Uit het hiervoor reeds genoemde proces-verbaal volgt verder dat uit telefoongesprekken is gebleken dat “[betrokkene 3]” gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer]. Dat daarbij niet precies is aangegeven uit welke telefoongesprekken dit valt af te leiden, doet aan het oordeel van de rechtbank dat bovenvermeld telefoonnummer rechtmatig is afgeluisterd, niet af.
Gezien de aard en inhoud van het proces-verbaal van aanvraag en de daaraan ontleende verdenking jegens de persoon genaamd “[betrokkene 3]”, valt voorts niet in te zien dat redelijkerwijze was te verwachten dat de waarheid op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden gevonden.
Tap [telefoonnummer]
De raadsvrouw heeft betoogd dat ook het afluisteren van dit telefoonnummer onrechtmatig is geschied, nu aan de betreffende machtiging tot afluisteren d.d. 30 maart 2007 niet meer ten grondslag ligt dan dat is gebleken dat de hiervoor genoemde “[betrokkene 3]” een ander telefoonnummer in gebruik zou hebben.
Nu de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de afgegeven machtiging met betrekking tot het afluisteren van telefoonnummer [telefoonnummer] heeft kunnen komen en er dus geen sprake was van een onrechtmatig bevel, geldt ook hier dat naar het oordeel van de rechtbank de rechter-commissaris op basis van de aard en inhoud van diezelfde onderliggende stukken in redelijkheid tot haar oordeel omtrent deze machtiging heeft kunnen komen. Daarbij komt bovendien dat uit het onderliggende proces-verbaal van aanvraag nog volgt dat de persoon die gebruik maakt van dit telefoonnummer en die door een medeverdachte “Tigre” wordt genoemd, in de 3e persoon over zichzelf praat en zich [betrokkene 3] noemt en dat door de verbalisanten wordt vastgesteld dat de stem van deze “Tigre” overeenkomt met de bij hen (uit eerdere gesprekken) bekende stem van “[betrokkene 3]”.
Tap [telefoonnummer]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat ook het afluisteren van dit nummer onrechtmatig is, nu deze tap rechtstreeks voortvloeit uit het - in de visie van de verdediging - onrechtmatig afluisteren van telefoonnummer [telefoonnummer] De rechtbank verwerpt ook dit verweer nu van het onrechtmatig afluisteren van dit telefoonnummer, op de gronden zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is geweest. Dat er, volgens de raadsvrouw, blijkens het proces-verbaal van aanvraag d.d. 18 april (dossier D.9, pagina 65) sprake is van stemherkenning maar dat het proces-verbaal hiervan ontbreekt, kan evenmin leiden tot onrechtmatigheid van de afgeluisterde telefoongesprekken. Uit het proces-verbaal van aanvraag blijkt immers niet dat van de stemherkenning, behalve hetgeen daarover reeds in het betreffende proces-verbaal is gerelateerd, nog een apart proces-verbaal is opgemaakt. Overigens acht de rechtbank hetgeen in voormeld proces-verbaal is gerelateerd, genoegzaam.
Alle IMEI taps en de taps [telefoonnummers]
De raadsvrouw heeft aan het verweer dat het afluisteren van alle IMEI-nummers en de drie genoemde telefoonnummers onrechtmatig is geschied, niet meer ten grondslag heeft gelegd dan dat deze onrechtmatigheid rechtstreeks het gevolg is van de onrechtmatigheid van de eerdere telefoontaps. Aangezien de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat geen van die eerdere telefoonnummers onrechtmatig is afgeluisterd, faalt dit verweer reeds daarom en mag de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs worden gebruikt.
3.1.3 Observaties
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat blijkens een proces-verbaal van observatie d.d. 19 april 2007 verdachte op 18 april 2007 is geobserveerd en dat sprake is van stelselmatige observatie waarvoor een bevel als bedoeld in artikel 126g Sv nodig is, welk bevel ontbreekt.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat stelselmatige observatie een vorm van observatie is die inbreuk maakt op het recht van privacy van een burger en waarbij een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privé-leven wordt verkregen. Op grond van het hiervoor door de raadsvrouw genoemd proces-verbaal stelt de rechtbank het volgende vast. De observatie is aangevangen om 19.17 uur en heeft geduurd tot 19.39 uur en daarna van 20.34 uur tot 21.36 uur. Het observatieteam heeft verdachte gedurende de hiervoor genoemde tijdstippen gevolgd, kort samengevat, terwijl hij zich per auto van de ene naar de andere woning in Rotterdam heeft begeven en die woning is binnengaan, hij op straat in Rotterdam heeft gelopen en gebruik heeft gemaakt van zijn mobiele telefoon en even later van een zich op straat bevindende telefooncel, hij een bezoek aan een videotheek heeft gebracht en vervolgens op straat een ontmoeting heeft gehad met een man en een vrouw met wie hij in een auto is gestapt en naar een restaurant van Mac Donalds is gereden waar zij enige tijd hebben gezeten. Gedurende de observatie is, zo blijkt uit voornoemd proces-verbaal, om 20.51 uur een fotografische opname gemaakt en zijn op tijdstippen gelegen tussen 21.20 uur en 21.33 uur video-opnamen gemaakt. Deze video-opnamen zijn gemaakt van de ontmoeting van verdachte met twee andere personen in een filiaal van Mac Donalds te Rotterdam.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie van verdachte waarvoor een bevel als bedoeld in artikel 126g Sv had moeten worden afgegeven. De observatie heeft gedurende een beperkt aantal uren plaatsgevonden op de openbare weg en voor een ieder toegankelijke plaatsen met als enig doel opsporing. Ook het gedurende korte tijd door middel van camera waarnemen van gedragingen van verdachte die zich in het openbaar afspelen kan naar het oordeel van de rechtbank geen stelselmatige observatie opleveren, nu deze opnamen slechts tot doel hebben gehad een ontmoeting tussen verdachte en mogelijke medeverdachten vast te leggen. Verder heeft de observatie zich naar het oordeel van de rechtbank beperkt tot het voor een ieder waarneembare gedrag van verdachte, zodat niet gezegd kan worden dat de observatoren in de persoonlijke levenssfeer van verdachte zijn doorgedrongen en dat van een meer dan beperkte inbreuk op die persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Het verweer van de raadsvrouw dat sprake is geweest van een onrechtmatige observatie nu daarvoor geen bevel is afgegeven, faalt derhalve.
Met betrekking tot de observatie van 20 april 2007 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat
het bevel dat aan deze observatie ten grondslag ligt, ontbreekt in het methodiekendossier van verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het proces-verbaal van observatie d.d. 20 april 2007 heeft deze observatie plaatsgevonden ter uitvoering van een bevel ex artikel 126g Sv, afgegeven door de officier van justitie en met het parketnummer [nummer]. Dit betreft de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1]. In diens methodiekendossier bevindt zich een bevel tot observatie, afgegeven op 21 maart 2007 voor de periode 21 maart 2007 tot 20 mei 2007. Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat vanwege het ontbreken van een bevel als bedoeld in artikel 126g Sv de observatie van 20 april 2007 op verdachte onrechtmatig zou zijn, gaat dit verweer dus niet op. Dat de observatie, blijkens het observatieverslag in de omgeving van de woning van verdachte is aangevangen en hij naast medeverdachte [medeverdachte 1] ook subject van de observatie is geweest, doet aan de rechtmatigheid van de observatie niet af. Overigens is de rechtbank van oordeel dat met inachtneming van het hetgeen zij hiervoor omtrent de observatie van 18 april 2007 heeft overwogen, ook op 20 april 2007 geen sprake is geweest van een stelselmatige observatie van verdachte, in aanmerking nemend dat het ging om observatie gedurende een beperkt aantal uren, deze plaatsvond op de openbare weg en voor een ieder toegankelijke plaatsen en met als enig doel opsporing, waarvoor derhalve geen bevel ex artikel 126g Sv noodzakelijk was.
Met betrekking tot de observatie van verdachte die op 24 mei 2007 heeft plaatsgevonden, heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het bevel dat aan deze observatie ten grondslag ligt, is afgegeven op basis van onrechtmatige onderzoeksresultaten, te weten een afgeluisterd telefoongesprek van telefoonnummer [telefoonnummer], welk telefoonnummer onrechtmatig werd getapt.
Nu de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dat het afluisteren van voornoemd telefoonnummer niet onrechtmatig is geschied, faalt dit verweer.
De (subsidiaire) stelling van de raadsvrouw dat op grond van de onderzoeksresultaten geen verdenking van een misdrijf kan worden afgeleid zodat ook om die reden geen bevel tot observatie had mogen worden afgegeven, faalt eveneens. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de in het proces-verbaal van aanvraag van de Koninklijke Marechaussee d.d. 23 april 2007 gerelateerde feiten en omstandigheden die naar aanleiding van het drugssmokkelincident van 3 december 2006 uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is voldaan aan de in artikel 126g Sv gestelde eisen, waaronder de verdenking van een misdrijf. Het bevel tot observatie van verdachte is dan ook rechtmatig.
3.1.4 Stemherkenningen
Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de processen-verbaal van stemherkenning van 2 april 2007, 17 april 2007 en 13 juli 2007 onrechtmatig zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten, enerzijds omdat de stemherkenningen het gevolg van zijn van onrechtmatig afgeluisterde telefoongesprekken en anderzijds omdat aan stemherkenning door verbalisanten, zijnde niet-deskundigen, geen waarde dient te worden gehecht althans de resultaten van dergelijke stemherkenningen onbetrouwbaar zijn.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Voor zover de raadsvrouw zich heeft beroepen op de onrechtmatigheid van deze stemherkenningen vanwege het feit dat deze zijn voortgevloeid uit onrechtmatig afgeluisterde telefoongesprekken, verwerpt de rechtbank dit verweer onder verwijzing naar het hetgeen zij hiervoor met betrekking tot de rechtmatigheid van de diverse afgeluisterde telefoongesprekken reeds heeft overwogen.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van stemherkenning door niet-deskundige verbalisanten overweegt de rechtbank dat alhoewel behoedzaamheid op zijn plaats is waar moet worden gekeken naar de bewijswaarde die voortvloeit uit dergelijke stemherkenningen, er geen wettelijke regeling is en evenmin jurisprudentie waaruit valt af te leiden dat (resultaten van) dergelijke stemherkenningen als zodanig niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt.Nu er sprake is van opsporingsambtenaren die op ambtseed verklaren verdachte via stemherkenning te hebben waargenomen op de bewuste taps, zij daarbij geen enkel voorbehoud hebben gemaakt, de verdediging op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom hier sprake zou zijn geweest van een vergissing, ziet de rechtbank geen noodzaak deze telefoongesprekken nader te (laten) onderzoeken en is de rechtbank van oordeel dat niet is aangetoond dat de stemherkenningen onbetrouwbaar zijn geweest. Dit betekent dat de inhoud van de betreffende afgeluisterde telefoongesprekken kunnen meewerken tot het bewijs.
3.1.5 Ontbrekende stukken
De verdediging heeft met betrekking tot de vordering identificerende gegevens ex artikel 126nc Sv (dossier D.9 pagina 231 e.v.) en de vordering overige gegevens ex artikel 126 nd Sv (dossier D.9 pagina 244 e.v.) betoogd dat niet is voldaan aan het in deze bepalingen in lid 6 respectievelijk lid 5 neergelegde vereiste dat van de verstrekking van gegevens proces-verbaal wordt opgemaakt. In de visie van de verdediging, zo begrijpt de rechtbank, dient dit te leiden tot onrechtmatigheid van de verstrekte gegevens.
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat de vordering en de verstrekking in één samengesteld proces-verbaal zijn opgenomen. Deze processen-verbaal zijn opgemaakt volgens het zogeheten abrio-systeem, waarbij is voldaan aan de wettelijke vereisten van Strafvordering.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Nog afgezien van de vraag of het ontbreken van een proces-verbaal van de verstrekte gegevens als bedoeld in het zesde respectievelijk het vijfde lid van de artikelen 126nc en 126nd Sv ertoe zou moeten leiden dat de met die vordering verkregen gegevens daarom onrechtmatig zijn, stelt de rechtbank vast dat de vordering identificerende gegevens ex artikel 126nc Sv (dossier D.9 pagina 231 e.v.) betrekking heeft op gegevens van meerdere financiële dienstverleners. Nu deze gegevens niet van belang zijn voor de beoordeling van enige in deze strafzaak te nemen beslissing, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven of hier sprake is een vormverzuim dat tot onrechtmatigheid en in het verlengde daarvan eventueel tot uitsluiting van het bewijs van de verstrekte gegevens dient te leiden.
Ten aanzien van de vordering overige gegevens ex artikel 126 nd Sv (dossier D.9, pagina 244 e.v.) stelt de rechtbank vast dat het gaat om de afgifte van camerabeelden van de IKEA te Delft van 24 april 2007 tussen 20.00 en 21.45 uur. In zaaksdossier C.2 pagina 343 e.v. bevindt zich een proces-verbaal ontvangst van deze camerabeelden waarin staat vermeld wat er op deze beelden is te zien; voorts zijn een drietal uitdraaien van deze beveiligingsbeelden alsmede de CD-rom met - naar de rechtbank aanneemt - alle verstrekte camerabeelden als bijlagen bij dit proces-verbaal gevoegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten als bedoeld in het vijfde lid van artikel 126nd Sv.
Tenslotte heeft de raadsvrouw zich er nog op beroepen dat ten aanzien van verdachte onder meer de gemeente en het UWV zijn bevraagd, naar aanleiding waarvan door de gemeente een uitdraai van een kopie aanvraag reisdocument is verstrekt, zonder dat zich daarvoor in het dossier een vordering bevindt. In de visie van de verdediging is dit eveneens onrechtmatig.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting erkend dat deze vordering ontbreekt, maar stelt dat daaraan geen consequenties als bedoeld in artikel 359a Sv aan hoeven te worden verbonden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit vormverzuim verder buiten beschouwing worden gelaten nu de verkregen persoonsgegevens niet van belang zijn voor enige in deze strafzaak ten aanzien van verdachte te nemen beslissing.
3.2 Bewijsoverweging
De verdediging heeft aangevoerd dat de op 24 mei 2007 afgeluisterde telefoongesprekken, die door tolk nummer 13 zijn uitgeluisterd en vertaald, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, aangezien deze tolk - zo blijkt uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot tolken onderzoek Aloë d.d. 7 november 2007 - niet is beëdigd, niet staat ingeschreven bij het Tolk en Vertaal Centrum Nederland (TVCN) en er bij de verdediging twijfel is ontstaan omtrent de juistheid van de vertalingen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de politie gebruik moet maken van beëdigde tolken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan gesteld moet worden dat een tolk bij het TVCN moet zijn ingeschreven om werkzaamheden als hiervoor genoemd te kunnen verrichten, zijn door de verdediging niet gesteld. Daarnaast heeft de verdediging haar standpunt dat twijfel bestaat over de juistheid van de door deze tolk gegeven vertalingen in het geheel niet onderbouwd, terwijl de rechtbank ook anderszins geen aanwijzingen heeft om aan de juistheid van de vertalingen te twijfelen. De door tolk 13 vertaalde gesprekken mogen daarom voor het bewijs worden gebruikt.
3.3 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
1.
hij op 24 mei 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, 9977,4 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij op tijdstippen in de periode van 17 april 2007 tot en met 29 april 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en te 's-Gravenhage en te Rotterdam en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
telkens een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en
om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft trachten te verschaffen, hebbende verdachte en/of een of meer van verdachtes mededaders,
- meermalen met elkaar telefonisch contact en contact via internet (msn) gehad en
- meermalen afspraken gemaakt en
- meermalen ontmoetingen en besprekingen gehad.
3.
hij in de periode van maart 2007 tot en met 24 mei 2007, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en onder andere [medeverdachte 1] (rijksambtenaar van de Douane) en [medeverdachte 10] (rijksambtenaar van de Douane), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet, te weten, het meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (grote) hoeveelheden cocaïne.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.5 Bewijsoverweging
Verdachte heeft ter terechtzitting - na confrontatie bij de Koninklijke Marechaussee en ter terechtzitting met de vele afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de bijbehorende observaties - ontkend op enigerlei wijze betrokken te zijn bij de invoer van cocaïne en tevens verklaard noch zichzelf, noch zijn stem te herkennen in de aan hem toegeschreven tapgesprekken.
De rechtbank is van oordeel dat uit de opgenomen via de telefoon gevoerde gesprekken die deels in versluierde taal zijn gevoerd en observaties naar voren komt dat verdachte contact heeft onderhouden met medeverdachten [medeverdachte 11], [medeverdachte 12], [medeverdachte 13] en [medeverdachte 1], waarbij afspraken werden gemaakt voor de invoer van bijna 10 kilo cocaïne op 24 mei 2007. Zijn betrokkenheid bij de invoer van die cocaïne blijkt ook met name uit de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken, waaraan verdachte deelnam, die op 24 mei 2007 kort voor en na de aanhouding van de koerier [medeverdachte 9] hebben plaatsgevonden in samenhang met de toen gehouden observaties.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat is gebleken dat verdachte veelvuldig telefonisch contact heeft onderhouden met de medeverdachten [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] om afspraken te maken omtrent het doorlaten en ophalen van de luchthaven Schiphol van koeriers die cocaïne binnen Nederland zouden brengen, zoals ook is verklaard door de medeverdachte [medeverdachte 14].
Uit opgenomen telefoongesprekken en observaties blijkt tevens dat verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] door tussenkomst van de medeverdachte [medeverdachte 15] in contact zijn gekomen en contact hebben onderhouden met de medeverdachte [medeverdachte 13] ten behoeve van de invoer van cocaïne. Medeverdachte [medeverdachte 13] heeft verklaard dat de gesprekken over verdovende middelen gingen. Ook in de onder de bewijsmiddelen opgenomen en door de rechtbank geloofwaardig geachte verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 15] wordt bevestiging daarvan gevonden. Dat de voorbereidingen niet hebben geleid tot een transport en invoer doet daaraan niet af, te meer niet nu uit het opgenomen telefoongesprek van 21 mei 2007 volgt, dat het buiten de wil van verdachte is gelegen dat dit transport kennelijk “kapot” is gegaan.
In het licht van de hiervoor voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen, acht de rechtbank het standpunt van verdachte dat hij zijn stem in de betreffende afgeluisterde telefoongesprekken niet als de zijne herkent en ook niets met de invoer van cocaïne te maken heeft, volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank acht de tenlastegelegde feiten zoals bewezenverklaard dan ook wettig en overtuigend bewezen op grond van de voornoemde bewijsmiddelen.
4. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door:
- een of meer anderen trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en
- een of meer anderen trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen.
Ten aanzien van feit 3:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de verbeurdverklaring van de twee Nokia telefoons die onder verdachte in beslag zijn genomen. Tenslotte heeft de officier van justitie de gevangenneming gevorderd van verdachte voor de feiten 2 en 3.
6.2 Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer drie maanden een belangrijke rol gespeeld binnen een criminele organisatie die zich bezighield met het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Op 24 mei 2007 is er daadwerkelijk bijna 10 kilo cocaïne door de organisatie, waarvan verdachte deel uitmaakte, te Schiphol in Nederland ingevoerd. Daarnaast heeft verdachte zich in een periode van ongeveer twee weken samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen, gericht op het invoeren en verkopen van cocaïne in Nederland.
Verdachte heeft met betrekking tot deze feiten een zeer belangrijke rol gespeeld door mensen met elkaar in contact te brengen, afspraken tussen de diverse personen te regelen en bij diverse ontmoetingen aanwezig te zijn. Verdachte onderhield zowel telefonisch als in persoon contacten die erop gericht waren drugstransacties te sluiten dan wel drugs in Nederland in te voeren. Met zijn rol heeft verdachte een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Het gaat hier om cocaïne, een stof die gevaarlijk is voor de gezondheid van gebruikers, met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien. Drugshandel in georganiseerd verband gaat immers vaak gepaard met geweldscriminaliteit en leidt tot vele vormen van vermogenscriminaliteit bij de verslaafden. Met de handel in deze stoffen wordt veel geld verdiend. De rechtbank rekent het verdachte met name zwaar aan dat hij bij zowel de voorbereidingshandelingen als de invoer op 24 mei 2007 wist dat hierbij medewerkers van de Douane Schiphol betrokken waren en dat hij met één van deze medewerkers contacten onderhield en informatie heeft uitgewisseld onder meer ten behoeve van het onderkennen van koerier(s) door deze betreffende douaneambtenaar.
Georganiseerde misdaad is in de ogen van de rechtbank een van de schadelijkste vormen van criminaliteit, doorgaans niet gepleegd door mensen die onder invloed van een hevige emotie voor korte tijd de grenzen niet meer zien, maar juist gepleegd door mensen die een koele berekening en inschatting hebben gemaakt van de risico’s en de opbrengsten en tot de conclusie zijn gekomen dat misdaad loont.
De rechtbank neemt in aanmerking dat een organisatie als de onderhavige gelet op haar criminele oogmerk en de daarmee samenhangende handelingen de rechtsorde ondermijnt. Kenmerkend voor zo’n organisatie is dat het, door het bestaan van een samenwerkingsverband, criminaliteitsbevorderend werkt. Hierbij dient te worden betrokken dat door de ontplooide activiteiten grote illegale geldstromen plegen te worden gegenereerd.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie, nu deze naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, de belangrijke rol die verdachte daarbij heeft vervuld en het gegeven dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van de diensten van één of meer douanemedewerkers.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
6.3 Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten twee Nokia telefoontoestellen, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
6.4 Vordering gevangenneming voor de feiten 2 en 3
Nu de rechtbank tot veroordeling komt voor de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten, op die feiten de door de rechtbank opgelegde vrijheidsbenemende straf mede is gegrond en die feiten toepassing van de voorlopige hechtenis mogelijk maken, zal de rechtbank de gevangenneming terzake van die feiten bevelen, welk bevel afzonderlijk zal worden geminuteerd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht.
2, 10 ,10a, 11a van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHT (8) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de gevangenneming van verdachte voor de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten
Verklaart verbeurd:
– 1.00 stk Telefoontoestel NOKIA
– 1.00 stk Telefoontoestel NOKIA 8800
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.E.A. Toeter, voorzitter,
mr. L.M. de Vries en mr. M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. D. Ket en mr. W.J. de Baat,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 februari 2008.
Mr. L.M. de Vries is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.