ECLI:NL:RBHAA:2008:BC4063

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
359667 CV EXPL 07-8965
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na bedrijfsongeval met verjaring en aansprakelijkheid

In deze zaak vorderde de eisende partij, vertegenwoordigd door mr. Viviane Johanna Maria Mathilde Huberta Yvonne van Haaster, schadevergoeding na een bedrijfsongeval dat plaatsvond op 22 juni 2001. De eiser, die onder de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) valt, stelde dat hij letsel had opgelopen tijdens zijn werkzaamheden als sloper voor de vennootschap onder firma L & I. De gedaagden, de vereffenaars van L & I, voerden aan dat de vordering was verjaard en dat de eiser geen schade had geleden. De kantonrechter oordeelde dat de verjaring was gestuit door een aanmaningsbrief van de gemachtigde van de eiser, die op 1 mei 2006 was verzonden. De rechter oordeelde dat de gedaagden niet hadden voldaan aan hun zorgplicht zoals voorgeschreven in artikel 7:658 BW, omdat zij geen beschermende kleding hadden verstrekt en geen instructies hadden gegeven over veilig slopen. De kantonrechter wees de vordering van de eiser toe, waarbij de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade die de eiser had geleden als gevolg van het ongeval. De rechter oordeelde dat de gedaagden ook niet konden aantonen dat de eiser bewust roekeloos had gehandeld, en dat de schadevergoeding opgemaakt diende te worden bij staat en te vereffenen volgens de wet. De proceskosten werden aan de gedaagden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 359667/ CV EXPL 07-8965
datum uitspraak: 6 februari 2008
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
Mr. Viviane Johanna Maria Mathilde Huberta Yvonne VAN HAASTER
in haar hoedanigheid van bewindvoerster in de schuldsanering van de heer [XXX]
te Haarlem
eisende partij
hierna te noemen Van Haaster
gemachtigde mr. A. van der Weijden
tegen
1. [gedaagde 1]
te [woonplaats]
2. [gedaagde 2]
te [woonplaats]
beiden vereffenaars van de op 1 mei 2005 ontbonden vennootschap onder firma L & I
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
gemachtigde mr. S.C. de Lange
De procedure
Van Haaster heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedagvaard op 17 september 2007. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben schriftelijk geantwoord.
Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft Van Haaster schriftelijk geconcludeerd voor repliek en een akte verbetering verschrijving genomen, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog een schriftelijke reactie hebben gegeven.
De feiten
1. [XXX] is op 7 mei 2001 bij de vennootschap onder firma L & I (hierna: L & I) in dienst getreden voor bepaalde tijd, in de functie van sloper. De arbeidsovereenkomst is op 7 november 2001 van rechtswege geëindigd.
2. Op 22 juni 2001 is [XXX] in het Kennemer Gasthuis te Haarlem behandeld in verband met een slagaderlijke bloeding aan de linker onderarm.
3. In het ter zake opgemaakte rapport heeft de behandelend arts van het Kennemer Gasthuis onder meer het volgende opgemerkt:
“onderarm verwonding door tegel - is sloper van beroep - verminderd gevoel pink - vascular + sens intact - pezen intact - goede functie hand”
4. Bij brief van 24 oktober 2001 heeft R.A. Christiano (hierna: Christiano), plastisch chirurg van het Spaarne Ziekenhuis, onder meer het volgende aan de huisarts van [XXX] bericht:
“Op 18-10-01 zag ik uw patiënt […] Patiënt heeft moeite met het volledig strekken van zijn vingers en er zijn adhesies ontstaan […] De sensibiliteit in de 4e en 5e vinger is duidelijk verminderd. Tevens is er ook enige atrofie van de kleine handmusculatuur zichtbaar. Klinisch is hier duidelijk sprake van een waarschijnlijk totale doorsnijding van de nervus ulnaris. Patiënt werd op de wachtlijst geplaatst voor een exploratie waarbij zeer waarschijnlijk een nervus ulnaris reconstructie zal worden verricht.”
5. Op 6 februari 2004 heeft [XXX] een operatie ondergaan ter exploratie van de nervus ulnaris. Door Christiano is bij brief van 31 maart 2004 onder meer het volgende aan de huisarts van [XXX] medegedeeld:
“Bij deze exploratie bleek er een uitgebreide fibrose te bestaan met daarbij ook een laesie van de nervus ulnaris op 2 niveaus. Het uiteindelijk te overbruggen defect betrof bijna 5 cm. Gezien de slechte prognose t.a.v. het functieherstel […] werd besloten om geen zenuw reconstructie te verrichten.”
6. Op 1 mei 2005 is L & I ontbonden.
7. Bij vonnis van de rechtbank te Haarlem van 4 oktober 2005 is op [XXX] de schuldsanering krachtens de WSNP van toepassing verklaard, met benoeming van Van Haaster tot bewindvoerder.
8. Bij brief van 1 mei 2006, gericht aan L & I Sloopwerken, de heer E.W.I. [gedaagde 1], [adres] te [woonplaats], heeft mr. A. van der Weijden [gedaagde 1] aansprakelijk gesteld voor de door [XXX] tengevolge van het ongeval op 22 juni 2006 geleden materiële en immateriële schade en [gedaagde 1] gesommeerd de aansprakelijkheid te erkennen vóór 15 mei 2006. Daarbij heeft mr. Van der Weijden onder meer het volgende opgemerkt:
“Bij gebreke van een zodanige erkenning voor die datum heb ik opdracht u zonder nadere ingebrekestelling te dagvaarden. […] Voor zover noodzakelijk dient u deze brief te zien als stuiting van de verjaring van de rechtsvordering van cliënt tot het verkrijgen van schadevergoeding zoals bedoeld in art. 3:317 BW. Onder voorbehoud van alle rechten […]”
9. Op 12 juli 2007 heeft de rechter-commissaris in de schuldsanering van [XXX] Van Haaster toestemming verleend om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in rechte te betrekken.
De vordering
Van Haaster vordert (samengevat) hoofdelijke veroordeling van L & I, althans [gedaagde 1] en [gedaagde 2], tot vergoeding van alle schade die [XXX] lijdt als gevolg van het hem op
22 juni 2001 te Zandvoort overkomen ongeval, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Van Haaster stelt daartoe het volgende.
[XXX] is op 22 juni 2001 te Zandvoort tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden als sloper in dienst van L & I, gewond geraakt aan zijn linker onderarm door een stuk tegel. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn als voormalig vennoten respectievelijk vereffenaars van L & I, ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk voor de schade die [XXX] tengevolge van het ongeval heeft geleden, omdat zij tekortgeschoten zijn in hun zorgplicht krachtens artikel 7:658 lid 1 BW. [XXX] heeft nimmer instructies over hoe veilig te slopen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ontvangen en is ook nooit door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorzien van beschermende kleding. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voorts het arbeidsongeval niet bij de Arbeidsinspectie gemeld, zodat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar eventuele overtredingen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van de Arbo-wetgeving.
Ten gevolge van het bedrijfsongeval heeft [XXX] deels onherstelbaar zenuwletsel, spier- en peesletsel opgelopen. [XXX] heeft daardoor materiële en immateriële schade geleden, welke dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
Het verweer
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten de vordering. Zij voeren daartoe het volgende aan.
1. De vordering is verjaard, omdat zowel na 22 juni 2001 (de datum van het ongeval) als na 18 oktober 2001 (de datum waarop het [XXX] in ieder geval bekend was dat er sprake was van een doorgesneden zenuw) meer dan vijf jaren zijn verstreken, voordat [XXX] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in rechte heeft betrokken.
De brief van 1 mei 2006 heeft de verjaring niet gestuit. In de eerste plaats heeft die brief [gedaagde 1] niet bereikt, omdat deze niet woonachtig is aan het adres waar de brief heen is gestuurd. In de tweede plaats is de brief niet verzonden door degene die bevoegd was om namens [XXX], die ingevolge artikel 296 Fw onbevoegd is om ten aanzien van de boedel te handelen, in rechte op te treden. In de derde plaats is niet zes maanden na de brief door [XXX] een vordering ingesteld.
2. Het ongeval dat [XXX] op 22 juni 2001 is overkomen heeft niet plaatsgevonden tijdens de werkzaamheden, omdat [XXX] volgens de loonadministratie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op die dag niet heeft gewerkt. [XXX] heeft in periode 7, vanaf 18 juni tot en met 15 juli 2001, namelijk slechts drie dagen gewerkt, te weten 18, 19 en 20 juni en is vanaf 21 juni 2001 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst ziek geweest.
3. Van Haaster heeft de vordering niet onderbouwd. Zij vordert slechts schadevergoeding, zonder te stellen welke schade [XXX] heeft geleden.
4. Aan [XXX] is vanaf 21 juni 2001 loon doorbetaald. Daarna heeft [XXX] een uitkering krachtens de ziektewet ontvangen en vervolgens is aan hem, vanaf 19 juli 2002, een WAO-uitkering toegekend. [XXX] heeft dan ook geen materiële schade geleden tengevolge van het ongeval van 22 juni 2001.
5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voldaan aan hun zorgplicht ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW. Ieder werknemer van L & I had de beschikking over beschermende kleding. Ook golden er veiligheidsinstructies in het bedrijf. Daarnaast ontving [XXX], ingevolge de toepasselijke cao, een netto vergoeding van ƒ 45,90 per 4 weken voor werkkleding/laarzen. Indien [XXX] de aan hem ter beschikking gestelde beschermingsmiddelen niet heeft gebruikt, dan is er sprake van bewuste roekeloosheid en zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingevolge het tweede lid van artikel 7:658 BW niet aansprakelijk voor de door [XXX] geleden schade.
6. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet aansprakelijk voor het defect aan de nervus ulnaris. Dit defect is immers het gevolg van een ontsteking, die is ontstaan doordat gedurende 31 maanden na het ongeval geen adequate medische behandeling heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat pas op 5 februari 2004 een operatie heeft plaatsgevonden, terwijl reeds op 18 oktober 2001 is geconstateerd dat de zenuw volledig was doorgesneden, kan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet worden tegengeworpen, maar valt in de risicosfeer van [XXX] zelf.
De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de respectievelijke verweren wordt het volgende overwogen.
De vordering is verjaard
Een tot een persoon gerichte verklaring dient ingevolge artikel 3:37 BW de geadresseerde te hebben bereikt om haar werking te hebben. Nu de wet ten aanzien van de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW geen andere eisen stelt en bovendien niet in geschil is dat de brief van 1 mei 2006 op 2 mei 2006 is bezorgd aan het adres waar voorheen L & I - zowel volgens de arbeidsovereenkomst als de (door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij CvA overgelegde) salarisspecificatie van [XXX] - was gevestigd en waar thans nog steeds een van de voormalig vennoten, [gedaagde 2], woonachtig is, is genoegzaam gebleken dat L & I respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de brief van 1 mei 2006 hebben ontvangen. Daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 3:37 BW en faalt het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
Ingevolge artikel 296 lid 1 Fw verliest de schuldenaar door de uitspraak tot toepassing van schuldsanering de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken (sub a) dan wel ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten (sub b).
Nog daargelaten dat het sturen van een aanmaningsbrief als die van 1 mei 2006 niet valt aan te merken als een beschikkingshandeling als bedoeld in lid 1 sub a van artikel 296 Fw, mist ook lid 1 sub b toepassing, gelet op de ratio van artikel 296 Fw, welk artikel is geschreven met het doel de boedel in stand te houden dan wel te vergroten ten gunste van de schuldeisers. Het sturen van een aanmaning waarbij [XXX] zich (bij monde van mr. Van der Weijden) expliciet het recht op schadevergoeding voorbehoudt, kan bezwaarlijk worden gezien als een handeling die, in strijd met de strekking van artikel 296 Fw, ten nadele van de boedel kan werken. Ook in dit opzicht kan het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen doel treffen.
Van Haaster vordert veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Een dergelijke vordering heeft te gelden als een rechtsvordering tot nakoming en valt onder de werking van het eerste lid van artikel 3:317 BW. De stuitingshandeling waarop [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich beroepen, heeft betrekking op de verjaring van andere rechtsvorderingen waarop het tweede lid van dit artikel ziet. Ook dit verweer faalt derhalve.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij conclusie van dupliek nog aangevoerd, dat de verjaring niet is gestuit door de brief van 1 mei 2006, omdat deze brief geen aanmaning tot nakoming bevat, maar slechts een verzoek dan wel sommatie tot erkenning van de aansprakelijkheid. De kantonrechter volgt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet in dit verweer, gelet op het feit dat mr. Van der Weijden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de brief expliciet aansprakelijk stelt voor alle schade die [XXX] “als gevolg van het hem overkomen ongeval lijdt, zowel de immateriële als de materiële schade” en in de laatste alinea bovendien nadrukkelijk de stuiting van de verjaring van de “rechtsvordering van cliënt tot het verkrijgen van schadevergoeding” wordt genoemd.
Het voorgaande brengt mee dat genoegzaam is gebleken dat de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW is gestuit door de brief van mr. Van der Weijden van 1 mei 2006, nu deze brief een duidelijke waarschuwing inhoudt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er rekening mee dienen te houden dat zij zich ook na het verstrijken van de verjaringstermijn tegen een mogelijk door [XXX] in te stellen rechtsvordering moeten verweren.
Geen bedrijfsongeval
[XXX] heeft gemotiveerd betwist op dat hij op 22 juni 2001 wegens ziekte geen werkzaamheden voor L & I heeft verricht. Op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] rust de bewijslast van hun stelling. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de loonspecificatie van [XXX] over de periode vanaf 18 juni 2001 tot en met 15 juli 2001 in het geding gebracht. Daarnaast hebben zij zich erop beroepen dat uit de loonadministratie van L & I blijkt dat [XXX] van 18 tot en met 20 juni 2001 heeft gewerkt, zich op 21 juni 2001 ziek heeft gemeld en vanaf die datum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst ziek is geweest.
De kantonrechter volgt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet in hun verweer. In de loonspecificatie is geen steun voor de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vinden dat [XXX] de eerste drie dagen van de desbetreffende loonperiode heeft gewerkt en voor het overige deel ziek is geweest, nu daarin slechts melding wordt gemaakt van het totale aantal ziektedagen (3), maar niet van de desbetreffende data. Het had op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegen om de loonadministratie waarop zij zich beroepen, in het geding te brengen. Nu zij dit niet hebben gedaan en ook uit de door hen overgelegde berichten van de Arbodienst niet valt af te leiden vanaf welke datum [XXX] arbeidsongeschikt was, zal hun verweer als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen.
De vordering is niet onderbouwd
Van Haaster heeft bij conclusie van repliek de vordering gespecificeerd. Zij heeft daarbij opgemerkt dat de omvang van de immateriële schade afhankelijk is van de (nader door deskundigen vast te stellen) invaliditeit van [XXX] en heeft voorts een aantal componenten genoemd bepalend voor de omvang van de door [XXX] geleden materiële schade. Volgens Van Haaster zal met de schade in totaal zeker een bedrag van € 50.000,00 gemoeid zijn.
Een reactie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op hetgeen Van Haaster ter onderbouwing van de door haar gestelde schade heeft betoogd, is bij conclusie van dupliek achterwege gebleven. Ook dit gedeelte van het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal derhalve als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Dit leidt tot de slotsom dat Van Haaster aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan.
Geen schade
De omstandigheid dat [XXX], naar als onbetwist is komen vast te staan, vanaf de datum van het ongeval inkomen heeft genoten in de vorm van salaris dan wel een ZW- of WAO-uitkering, brengt als zodanig niet mee dat hij geen schade tengevolge van het ongeval zou hebben geleden. In hoeverre de inkomsten die [XXX] heeft genoten en nog geniet, van invloed zijn op de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, is voor de beslissing in de onderhavige procedure niet van belang, maar dient aan de orde te worden gesteld in de schadestaatprocedure.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voldaan aan hun zorgplicht
Thans dient de vraag aan de orde te worden gesteld of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de krachtens artikel 7:658 lid 1 BW op hen rustende zorgplicht hebben voldaan.
Van Haaster heeft gemotiveerd betwist dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [XXX] beschermende kleding hebben verschaft dan wel een netto vergoeding om deze aan te schaffen en dat [XXX] instructies heeft ontvangen over de wijze waarop hij de sloopwerkzaamheden diende te verrichten. De bewijslast ter zake rust op [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had mogen worden verwacht dat zij hun verweer nader hadden onderbouwd door precies aan te geven welke instructies [XXX] heeft ontvangen en welke specifieke middelen aan hem ter beschikking zijn gesteld om te voorkomen dat hem bij de werkzaamheden op 22 juni 2001 lichamelijk letsel zou overkomen. Met de enkele stelling dat deugdelijke werktuigen ter beschikking zijn gesteld en conform de Arboregels en in het kader van de ISO-certificering beschermende kleding en instructies zijn verstrekt, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet voldaan aan de op hen rustende stelplicht, zodat hun verweer als onvoldoende met redenen omkleed zal worden verworpen. Het bij conclusie van dupliek gedane bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Ten overvloede wordt daarbij overwogen dat de omstandigheid dat in het kader van de ISO-certificering bij L & I controles op de aanwezigheid van beschermende middelen en veiligheidsinstructies hebben plaatsgevonden, als zodanig niet voldoende is om uit af te leiden dat de middelen en instructies ook daadwerkelijk aan [XXX] zijn verschaft.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan hun zorgplicht hebben voldaan. Dit brengt mee dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehouden zijn tot vergoeding van de door [XXX] geleden schade.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voorts betoogd dat zij niet gehouden zijn tot enige schadevergoeding, omdat de door [XXX] geleden schade is veroorzaakt door bewust roekeloos gedrag van [XXX]. Dit verweer kan geen stand houden, nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, waarin hun verweer steun vindt.
De schade is het gevolg van niet adequaat medisch handelen
In deze procedure is derhalve aannemelijk is geworden dat [XXX] ten gevolge van het aan hem op 22 juni 2001 overkomen bedrijfsongeval letsel heeft opgelopen aan de nervus ulnaris van de linkerarm. De omstandigheid dat de door [XXX] ten gevolge van dit letsel geleden schade wellicht groter is geworden door een niet adequate medische behandeling, is voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op zichzelf niet relevant. De invloed die de wijze waarop het letsel is behandeld heeft gehad op de omvang van de schade speelt in de onderhavige procedure geen rol, maar dient in de schadestaatprocedure aan de orde te worden gesteld.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij conclusie van dupliek nog aangevoerd dat de vordering van Van Haaster dient te worden afgewezen bij gebrek aan belang, nu L & I is opgeheven en er sedert 1 mei 2005 geen vennootschapsvermogen meer is.
De kantonrechter vermag niet in te zien dat de ontbinding van L & I meebrengt dat [XXX] geen of niet voldoende belang heeft het vorderen van schadevergoeding van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dit verweer kan dan ook geen doel treffen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de feiten waarop Van Haaster haar vordering baseert zijn komen vast te staan, zodat deze zal worden toegewezen.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] omdat deze in het ongelijk worden gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding aan [XXX] van alle schade die [XXX] lijdt als gevolg van het hem op 22 juni 2001 te Zandvoort overkomen ongeval, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf 22 juni 2001 en over de materiële schade vanaf 15 mei 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van Van Haaster tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 70,85
vastrecht € 106,00
salaris gemachtigde € 500,00;
te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.833 ten name van MvJ arrondissement Haarlem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Vogel en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.