2. Overwegingen
2.1 Uit de stukken blijkt dat eiseres zich op 16 januari 2006 heeft gemeld bij de gemeentelijke sociale dienst met het verzoek tot indiening van een aanvraag in het kader van de WWB (in aanvulling op een WAO-uitkering) in verband met een voornemen tot echtscheiding. Van deze melding is een aanvraag/intakeformulier opgemaakt. Zoals blijkt uit dit formulier heeft de betreffende intaker eiseres medegedeeld dat zij op dat moment geen recht had op een uitkering omdat haar partner nog bij haar woonde en deze een netto inkomen had van ongeveer € 1600,-, terwijl eiseres zelf een WAO-uitkering van € 450,- ontving. In het formulier staat tevens vermeld dat aan eiseres advies is gegeven welke stappen zij moet ondernemen alvorens zich weer te melden voor een aanvraag. Bij die gelegenheid heeft eiseres het intakeformulier, zo is ter zitting gebleken, ondertekend en er is een afschrift aan haar meegegeven. Uit de stukken blijkt verder dat eiseres zich weer bij verweerder heeft gemeld op 2 mei 2006. In het van deze melding opgemaakte aanvraag/intakeformulier staat vermeld dat de partner per 1 februari 2006 niet meer op haar adres staat ingeschreven en niet meer inwonend is, dat zij geen alimentatie zal ontvangen omdat er teveel schulden zijn en nog niet duidelijk hoeveel schulden zij zal over houden na de scheiding. In het aanvraagrapport staat verder vermeld dat eiseres heeft verklaard niet te hebben geweten dat zij direct een aanvraag had kunnen indienen zodra haar partner was uitgeschreven. Verder staat vermeld dat eiseres heeft verklaard dat haar partner haar in de tussenliggende periode financieel heeft gesteund.
2.2 Op 2 mei 2006 is aan eiseres een inlichtingenformulier uitgereikt en is de aanvraag ingediend. Bij het besluit van 19 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres een uitkering toegekend, ingaande 2 mei 2006, naar de norm voor een alleenstaande en met een toeslag van 20%. Aan de uitkering zijn de arbeids- en re-integratieverplichtingen verbonden. In bezwaar heeft verweerder de ingangsdatum 2 mei 2006 gehandhaafd. Verweerder ziet geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de datum van aanvraag geldt als ingangsdatum. Verweerder stelt dat hem niet is gebleken dat eiseres niet in staat was zich tussen 1 februari 2006 en 2 mei 2006 weer te melden voor een aanvraag en dat ook niet is gebleken dat zij in die periode niet heeft kunnen voorzien in haar bestaanskosten. Verweerder stelt verder dat niet is gebleken dat eiseres op 16 januari 2006 op onjuiste wijze of onvoldoende zou zijn voorgelicht. Verweerder heeft in bezwaar voorts besloten eiseres tijdelijk van de arbeids- en re-integratieverplichtingen ontheffing te geven en wel totdat zij in het kader van de WAO is herkeurd. Na die herkeuring zal verweerder de situatie van eiseres opnieuw beoordelen.
2.3 Eiseres kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van de uitkering. Eiseres betoogt dat met inachtneming van het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel in redelijkheid geen andere ingangsdatum kan worden vastgesteld dat de dag waarop haar toenmalige echtgenoot, die gold als kostwinner, de echtelijke woning heeft verlaten, te weten 1 februari 2006. Eiseres stelt dat zij er van uit is gegaan dat, aangezien er een aanvraag-/intakeformulier is ingevuld en ondertekend, de aanvraag in behandeling zou worden genomen, waarbij de ingangsdatum op de dag van vertrek van haar echtgenoot zou worden gesteld. Eiseres zegt niet te hebben begrepen dat zij een hernieuwde aanvraag zou moeten doen en dat zij op 2 mei 2006 naar het inloopspreekuur is gegaan om te informeren naar de afhandeling van de aanvraag. Eiseres geeft aan tijdens de periode vanaf 1 februari 2006 tot 2 mei 2006 geen ander inkomen te hebben gehad dan de WAO-uitkering en een aantal giften. Daarnaast stelt eiseres nog dat haar ten onrechte geen volledige ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen is verleend, waarbij zij heeft aangetekend dat inmiddels in het kader van de WAO een herkeuring heeft plaatsgevonden en dat zij onveranderd volledig arbeidsongeschikt is verklaard.
2.4 Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat, nu is gebleken dat eiseres voor de WAO onveranderd volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, zij voor onbepaalde tijd zal worden ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling.
2.5 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat het geschil zich thans beperkt tot de ingangsdatum van de uitkering. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat de ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet langer in geschil is.
2.7 Ingevolge artikel 44, eerste lid, WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Artikel 44, tweede lid, WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het CWI. Op grond van artikel 44, derde lid, WWB is het College bevoegd te besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt.
2.8 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres op 16 januari 2006 op de intake is geweest. De vraag die hier ter beantwoording staat is of op die datum sprake is geweest van een melding als bedoeld in het tweede lid van artikel 44 WWB. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank is geen melding als bedoeld in het tweede artikellid tot stand gekomen. Weliswaar zijn wel naam, adres en woonplaatsgegevens van eiseres geregistreerd, zoals blijkt uit de aanhef van het intakeformulier, maar er is op dat moment geen aanvraag om bijstand ingediend. De aanvraag is eerst op 2 mei 2006 ingediend. Onder de gegeven omstandigheden kan het eiseres evenwel niet worden verweten dat er geen melding tot stand is gekomen omdat, zo valt uit het aanvraag-/intakeformulier af te leiden, dit door de handelwijze van de intaker niet heeft plaatsgevonden. Blijkens de stukken heeft eiseres zich op 16 januari 2006 gemeld met als doel een aanvraag op grond van de WWB in te dienen. Die aanvraag is niet tot stand gekomen omdat de partner van eiseres op dat moment nog bij haar inwoonde en het inkomen van beide partners de toepasselijke norm overschreed. Naar het oordeel van de intaker kon eiseres om die reden nog geen aanvraag indienen. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder diende te onderzoeken of eiseres vanaf 16 januari 2006 recht had op bijstand. Het besluit berust niet op een deugdelijke motivering en is daarom strijdig met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
2.9 Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven en zal de rechtbank dit besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en wel op grond van de volgende overwegingen.
2.10 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiseres in de periode tussen 16 januari 2006 en 2 mei 2006 in de kosten van haar bestaan heeft kunnen voorzien. Zij heeft beschikt over inkomsten op tenminste de voor haar geldende norm (als alleenstaande). Eiseres ontving een WAO-uitkering ad € 645,- per maand en daarnaast heeft zij tussen 17 februari 2006 en 12 april 2006 betalingen van in totaal € 775,- ontvangen van haar toenmalige echtgenoot. Dit betekent dat eiseres voor de datum waarop zij de aanvraag heeft ingediend, 2 mei 2006, nog geen recht had op bijstand.
2.11 Verweerder heeft derhalve, overeenkomstig het in het eerste lid van artikel 44 WWB bepaalde, terecht de bijstand toegekend vanaf 2 mei 2006, de dag waarop dit recht is ontstaan.
2.12 De rechtbank ziet aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. Voor de proceshandelingen die namens eiseres zijn verricht en die voor vergoeding in aanmerking komen, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, heeft de rechtbank 2 punten geteld. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van het Besluit stelt de rechtbank dit bedrag in casu vast op € 644,-. De door eiseres opgevoerde reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting uitgaande van de woonplaats naar de rechtbank, komen voor vergoeding in aanmerking op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, vol tarief, in casu een bedrag van € 10,60.