2.1 Eiser was aanvankelijk bij verweerders gemeente als ambtenaar aangesteld in de functie van hoofd van de afdeling Huisvesting en Interne Dienstverlening. Op 7 oktober 2003 heeft tussen verweerder en eiser een gesprek plaatsgevonden over eisers ambtelijke situatie bij de gemeente Zaanstad. Dit gesprek heeft geresulteerd in een op 18 december 2003 gedateerde overeenkomst tussen eiser en verweerder. Tussen partijen is (onder meer) afgesproken dat eiser per 1 januari 2004 wordt geplaatst in de functie “projectleider” bij de dienst Stadsbedrijven. Voorts is afgesproken dat er een outplacementtraject zou starten gericht op het vinden van een andere functie voor eiser, binnen of buiten verweerders organisatie. In de overeenkomst zijn bovendien bepalingen opgenomen over wat er moet gebeuren als het outplacementtraject niet leidt tot plaatsing in een andere functie, alsmede over de vergoeding van de kosten van juridische bijstand. Tot 1 juni 2005 was eiser gedetacheerd bij de Zaanse Schans. Nadien is eiser gedetacheerd bij de gemeente Lisse.
2.2 Bij besluit van 10 juni 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij, na zijn detachering, per 1 juni 2005 inzetbaar is als projectleider in algemene dienst van de dienst Stadsbedrijven. Bij dit besluit heeft verweerder eiser tevens boventallig verklaard. Ook heeft hij besloten dat de regels van het Sociaal Kader 2005-2006 op eiser van toepassing zijn. Naar aanleiding van eisers bezwaar van 28 juni 2005 heeft tussen verweerder en eiser enige correspondentie plaatsgevonden over de vraag of eiser zijn bezwaar al dan niet zou intrekken. Dat is niet gebeurd. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar tegen de boventalligverklaring gegrond verklaard.
2.3 In het bezwaarschrift van 28 juni 2005 heeft eiser verweerder tevens medegedeeld dat deze de kosten die eiser moet maken in een nieuwe juridische procedure dient te vergoeden. Dit verzoek is door verweerder bij besluit van 6 februari 2006 afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard.
2.4 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de boventalligverklaring op grond van een overweging van de bezwarencommissie. In deze overweging stelt de commissie dat een ontslag van eiser tot de mogelijkheden behoort als beide partijen, ondanks inspanningen daartoe, er niet in slagen voor eiser een andere functie te vinden. Volgens eiser kan in zijn geval er nooit ontslag worden verleend, zolang hij aan zijn inspanningsverplichting voldoet. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat de door hem gemaakte kosten voor juridische bijstand volledig door verweerder moeten worden vergoed, omdat eiser door toedoen van verweerder genoodzaakt was in rechte op te komen tegen niet-naleving van de overeenkomst van 18 december 2003 door verweerder. Ter zitting heeft eiser zich beroepen op de in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde bijzondere omstandigheden. Die zijn hierin gelegen, dat eiser door toedoen van verweerder steeds genoodzaakt is de hulp van zijn rechtsbijstandverlener in te roepen. Voorts heeft eiser ter zitting benadrukt dat verweerder de werking van artikel 14 van de overeenkomst in tijd heeft beperkt. Dit is volgens eiser een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat.
2.5 Verweerder wijst er allereerst op, dat voor vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar artikel 7:15 Awb het kader vormt. Bij gegrondverklaring van het bezwaar tegen de boventalligheid heeft verweerder op grond van dit artikel een vergoeding toegekend van € 644,--. Van integrale vergoeding van eisers proceskosten kan, gelet hierop, geen sprake zijn, aldus verweerder. Dit recht kan eiser ook niet ontlenen aan de overeenkomst. Hierin is immers een vergoeding afgesproken van maximaal € 5500,-. Vaststaat dat deze kosten zijn voldaan. Wat het beroep tegen de boventalligverklaring betreft: dit beroep richt zich tegen een overweging van de adviescommissie. Deze overweging is geen besluit, te meer daar deze ziet op een mogelijke situatie in de toekomst. Volgens verweerder is het beroep op dit punt niet-ontvankelijk.
2.6 Artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in lid 2 onder meer, dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In lid 4 van dit artikel staat, dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten bestuursrecht. In artikel 1 van dit Besluit is geregeld welke kosten eventueel voor vergoeding in aanmerking komen en in artikel 2, eerste lid, is geregeld hoe de hoogte van het te vergoeden bedrag tot stand komt. In het nu voorliggende geval heeft verweerder eiser een bedrag van € 644,-- vergoed voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding is kennelijk gebaseerd op toekenning van 2 punten: 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting. Op grond van voormeld Besluit staat 1 punt voor € 322,--. Bij een zaak van gemiddeld gewicht wordt een correctiefactor van 1 toegepast, hetgeen verweerder blijkbaar heeft gedaan.
2.7 Eiser beroept zich op artikel 2, derde lid, van voormeld Besluit. In dit lid is geregeld dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. De mogelijkheid tot afwijking (zowel naar boven als naar beneden) is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Volgens eiser is hiervan in zijn geval sprake. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De omstandigheid dat eiser genoodzaakt is om tegen een beslissing van verweerder bezwaar aan te tekenen, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder is dan ook niet gehouden om buiten het forfaitaire bedrag van € 644,-- ook de overige proceskosten van eiser te vergoeden. Eisers beroep is in zoverre ongegrond.
2.8 Het beroep van eiser richt zich tevens op een overweging in het advies van de bezwarencommissie, welk advies door verweerder in het bestreden besluit geheel is overgenomen. In het advies van de commissie staat onder meer het volgende:
“De commissie meent verder dat in artikel 14 van de overeenkomst geen einddatum vermeld wordt, maar dit wil niet zeggen dat per se beoogd is dat [eiser] gegarandeerd tot zijn 65e jaar in dienst van de gemeente Zaanstad zou blijven. In beginsel kan in de toekomst een situatie ontstaan, waarbij ondanks intensieve inspanningen van beide partijen om een functie te vinden, herplaatsing intern of extern niet gelukt is. Ontslag behoort in een dergelijke situatie dan tot de mogelijkheden”.
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat deze, door verweerder overgenomen, overweging van de bezwarencommissie geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, aangezien deze overweging een rechtsgevolg ontbeert. Er is immers sprake van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Eisers beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.9 Het beroep van eiser is deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.