ECLI:NL:RBHAA:2007:BD8658

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-12291
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op reisaftrek bij ontbreken originele plaatsbewijzen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 24 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, X, en de inspecteur van de Belastingdienst, P, over de toepassing van de reisaftrek voor het jaar 2004. Eiser, woonachtig in Z, werkte vier dagen per week bij de Stichting B te Q en had in zijn aangifte een bedrag van € 519 als reisaftrek opgevoerd. Dit bedrag was het saldo van het in artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermelde bedrag minus de vergoeding van zijn werkgever. Eiser beschikte echter niet over de originele plaatsbewijzen, maar had wel een reisverklaring van zijn werkgever.

De inspecteur stelde dat eiser op grond van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de originele plaatsbewijzen moest overleggen om recht te hebben op de reisaftrek. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij de kosten voor het reizen per openbaar vervoer daadwerkelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat eiser, ondanks het ontbreken van de originele plaatsbewijzen, op een andere wijze aannemelijk kon maken dat hij met het openbaar vervoer had gereisd. De rechtbank wees op de reisverklaring van de werkgever en de door eiser overgelegde kopieën van giroafrekeningen als bewijs.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van € 34.480. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 11,20 en moest de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoeden. De rechtbank benadrukte dat bij het instellen van hoger beroep een afschrift van deze uitspraak moet worden overgelegd, en dat het beroepschrift ondertekend moet zijn en bepaalde gegevens moet bevatten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/12291
Uitspraakdatum: 24 september 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 29 augustus 2006 naar een belastbaar inkomen van € 34.999.
1.2. Eiser heeft hiertegen op 26 september 2006 een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is woonachtig in Z en werkt vier dagen per week in loondienst bij de Stichting B te Q.
2.2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2004 een bedrag van € 519 als reisaftrek op zijn inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Dit bedrag is het saldo van het in artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vermelde bedrag minus de van zijn werkgever ontvangen vergoeding. Eiser heeft geen openbaar-vervoerverklaring overgelegd. Hij beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever.
2.3. Eiser beschikt niet meer over de originele plaatsbewijzen, maar heeft ter zitting kopieën van giroafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij regelmatig met zijn pinpas bedragen aan de Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS) heeft betaald.
2.4. Verweerder heeft de reisaftrek niet geaccepteerd.
3. Geschil
3.1. In geschil is de toepassing van de reisaftrek
3.2. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op de reisaftrek, omdat hij de kosten voor het reizen per openbaar vervoer daadwerkelijk heeft gemaakt. Subsidiair doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder toepassing van de meerderheidsregel. Eiser stelt dat anderen de reisaftrek niet is onthouden ook al beschikten zij niet meer over de originele plaatsbewijzen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van art. 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) op verzoek de originele plaatsbewijzen moet overleggen. Nu eiser daartoe niet in staat is heeft hij geen recht op de reisaftrek. Verweerder verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Art. 3.87 Wet IB 2001 regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin per openbaar vervoer van de woonplaats naar de arbeidsplaats gereisd wordt. Een van de voorwaarden daarbij is dat de belastingplichtige beschikt over een openbaar-vervoerverklaring. In de gevallen waarin belastingplichtigen niet kunnen beschikken over een dergelijke verklaring bepaalt art. 3.87, elfde lid Wet IB 2001:
“ In afwijking van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt.”
Van deze delegatiemogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt in art. 16 URIB 2001. Art. 16, tweede en derde lid URIB 2001 luiden:
“2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b. naam en adres van de belastingplichtige;
c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van art. 16, derde lid URIB 2001 op verzoek de originele plaatsbewijzen moet overleggen. Nu hij daar niet toe in staat is heeft hij geen recht op de reisaftrek. Het tonen van de originele plaatsbewijzen is, naar verweerder stelt, noodzakelijk om in combinatie met de reisverklaring aannemelijk te kunnen maken dat er over een bepaald traject en met een bepaalde frequentie met het openbaar vervoer is gereisd. Verweerders stelling is dat de wetgever dat expliciet zo heeft bepaald en geen andere bewijsmiddelen heeft toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat eiser heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats hij ook op een andere dan de door verweerder gestelde wijze aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt. Artikel 16 URIB 2001 spreekt immers over de bevoegdheid van verweerder de plaatsbewijzen aan hem te doen toekomen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende. Eiser beschikt over een reisverklaring van zijn werkgever waarin deze verklaart dat eiser gewoonlijk 4 dagen per week met het openbaar vervoer van zijn woning naar zijn arbeidsplaats reist. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in de in geschil zijnde periode niet de beschikking over een auto heeft gehad. Uit de door eiser overgelegde kopieën van giroafrekeningen is af te leiden dat eiser met grote regelmaat plaatsbewijzen heeft aangeschaft bij NS-station S. In veel gevallen werden dezelfde bedragen, die overeen komen met de prijs van 5-rittenkaaarten, afgeschreven. Gezien de frequentie waarmee de plaatsbewijzen door het jaar heen zijn aangeschaft, de terugkerende vaste afgeschreven bedragen in combinatie met eisers arbeidsduur, het ontbreken van een auto en de door de werkgever afgegeven reisverklaring acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser met het openbaar vervoer van zijn woning naar de arbeidsplaats is gereisd en de daarmee samenhangende kosten heeft betaald. In dat geval heeft eiser recht op de reisaftrek.
4.3. Nu het gelijk aan eiser is behoeft het subsidiaire standpunt van eiser geen bespreking meer.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding vast op € 11,20 zijnde de reiskosten per openbaar vervoer (tweede klasse). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken. Tevens bestaat aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.480;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ad € 11,20 en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van financiën) aan dit bedrag aan eiser te betalen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.