2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard, dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Op 13 september 2006 heeft eiseres in het kader van de Wvg en verweerders Verordening voorzieningen gehandicapten (Vvg) een aanvraag ingediend om toekenning van een verhuiskostenvergoeding. Deze aanvraag vormde voor verweerder aanleiding het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) om advies te vragen. Het CIZ heeft op 4 december 2006 aan verweerder advies uitgebracht. Op grond van dit advies heeft verweerder de aanvraag van eiseres bij besluit van 13 december 2006 afgewezen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op zowel de bepalingen van de Vvg, als bepalingen van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Vvmo) die is gebaseerd op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat volgens hem uit de rapportage van het CIZ niet is gebleken, dat bij eiseres sprake is van een aantoonbare ziekte die, of een aantoonbaar gebrek dat, ten grondslag ligt aan de beperkingen die eiseres bij het traplopen ondervindt. Volgens verweerder moet het CIZ worden aangemerkt als een instantie die de deskundigheid bezit om te kunnen beoordelen of eiseres aantoonbare beperkingen heeft. Het onderzoek van het CIZ is volgens verweerder voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Verweerder is bovendien van mening dat uit de medische verklaringen die eiseres heeft overgelegd, blijkt dat zij aanvullend door haar behandelaars moet worden onderzocht, waardoor de aandoening van eiseres eventueel medisch kan worden geobjectiveerd. Ook kan hieruit volgens verweerder blijken dat sprake is van een medisch niet-objectiveerbare aandoening. Zolang het nadere medisch onderzoek niet heeft plaatsgevonden, ontbreekt de grondslag voor het verstrekken van een woonvoorziening, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de medische verklaringen die eiseres in de procedure heeft overgelegd, niet zijn voorgelegd aan een arts, maar zijn beoordeeld door de behandelend ambtenaren van verweerder. Ook heeft verweerder ter zitting aangegeven dat B. Hylkema, arts bij CIZ, eiseres niet zelf heeft gezien. Voorts heeft verweerder verklaard dat hij heeft getoetst aan het protocol niet-objectiveerbare aandoeningen. Verweerder ziet geen reden dit protocol te overleggen. Wat het toepasselijke recht betreft, is verweerder van mening dat in de voorliggende zaak de Wmo van toepassing is.
2.4 Eiseres stelt een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening, omdat zij in haar woning al geruime tijd verstoken is van het gebruik van bad- en slaapkamer. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in bezwaar door het overleggen van medische verklaringen van haar behandelaars aannemelijk heeft gemaakt, dat sprake is van objectiveerbare klachten uit ziekte of gebrek. Volgens eiseres hanteert verweerder een onjuist criterium om vast te stellen of sprake is van medisch objectiveerbare klachten. Verweerder heeft ten onrechte het protocol niet-objectiveerbare aandoeningen niet overgelegd, aldus eiseres. Bovendien is verweerders besluit naar de mening van eiseres onvoldoende gemotiveerd. Eiseres vraagt de voorzieningenrechter haar een voorschot toe te kennen ter hoogte van de verhuiskostenvergoeding. Dit gaat om een bedrag van € 1846,--. In haar beroep voert eiseres voorts aan dat verweerder zich met betrekking tot het medisch onderzoek door CIZ ten onrechte beroept op de geheimhoudingsplicht. Ter zitting heeft eiseres benadrukt dat verweerder het begrip aantoonbare beperkingen onjuist hanteert. Ook heeft eiseres aangevoerd, dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is, omdat in de bezwaarfase geen arts bij de beoordeling van de bezwaren van eiseres is betrokken.
2.5 Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de juiste wettelijke grondslag. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het advies van de Kamer. Uit dit advies blijkt dat dit zowel is gebaseerd op bepalingen van de Vvg als op bepalingen van de Vvmo. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zijns inziens de bepalingen bij of krachtens de Wmo van toepassing zijn.
2.6 Artikel 40, derde lid, van de Wmo luidt als volgt:
"In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet ".
Vaststaat dat de Wmo op 1 januari 2007 in werking is getreden en dat de Wvg met de inwerkingtreding van de Wmo is ingetrokken. In het geval van eiseres is het primaire besluit op 13 december 2006 genomen op basis van regelingen bij of krachtens de Wvg. Op grond van artikel 40, derde lid, Wmo blijven om die reden in een geval als dat van eiseres deze regelingen van toepassing. Dit brengt met zich, dat verweerder het bestreden besluit (deels) heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Hierdoor kan het bestreden besluit niet in stand blijven, zodat het dient te worden vernietigd.
2.7 Inhoudelijk komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling.
2.8 Blijkens artikel 1.2., eerste lid, onder b. van de (per 1 januari 2007 vervallen) Verordening voorzieningen gehandicapten (Vvg) kan een voorziening worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om beperkingen op te heffen of te verminderen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning te verplaatsen.
Uit artikel 2.1, eerste lid, onder a Vvg blijkt, dat de door het college van burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting.
Blijkens artikel 2.4., eerste lid, Vvg kan een gehandicapte voor een woonvoorziening als bij artikel 2.1., eerste lid, onder a genoemd, in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen van ergonomische aard, zoals omschreven in het ter zake door de gemeente gevraagde ergonomisch advies, het normale gebruik van de woning belemmeren.
2.9 Verweerder heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij bij de beoordeling van gevallen zoals dat van eiseres gebruik maakt van het protocol niet-objectiveerbare aandoeningen. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat dit protocol in de medische sector een algemeen bekend protocol is. Eiseres heeft verweerder gevraagd dit protocol over te leggen, op welk verzoek verweerder niet is ingegaan. Vaststaat dat verweerder alvorens het bestreden besluit te nemen, wel aan bedoeld protocol heeft getoetst. Door dit protocol niet aan eiseres te overleggen, waardoor het deel zou gaan uitmaken van de gedingstukken, is het voor eiseres niet mogelijk deze toetsing inhoudelijk te bestrijden, terwijl het in het kader van de rechterlijke toetsing evenmin mogelijk is bedoelde toetsing van verweerder te controleren. Nu uit het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies niet blijkt hoe de toetsing aan het protocol heeft plaatsgevonden, is sprake van een motiveringsgebrek. Dit leidt ertoe dat ook hierdoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat dit moet worden vernietigd.
2.10 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard, dat hij de medische stukken die eiseres in de bezwaarfase heeft overgelegd (de verklaring van de orthopeed Bernink en de verklaring van de neuroloog Bienfait) in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar niet ter beoordeling heeft voorgelegd aan een (onafhankelijk) arts. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit in een geval als dat van eiseres, waarin het nu juist gaat om een medische beoordeling, niet toelaatbaar is, omdat dat afbreuk doet aan de volledige heroverweging die in bezwaar aan de orde is. In het geval als het onderhavige acht de voorzieningenrechter het geboden dat eiseres door een arts van het CIZ was onderzocht. Hiervoor is alle aanleiding, nu het argument dat eiseres nog verder onderzoek had moeten laten plaatsvinden door de behandelend sector van betrekkelijke betekenis is, nu allerminst zeker is dat verder onderzoek onomstotelijk de oorzaak van de klachten had blootgelegd. Bovendien is van belang, dat, ook al zou uit onderzoek blijken dat verdere behandeling van eiseres zou kunnen plaatsvinden, er nog een afweging dient plaats te vinden in hoeverre dat van eiseres kan worden gevergd. Deze elementen lenen zich bij uitstek voor een beoordeling door een arts, waarbij eigen onderzoek bovendien dienstig kan zijn bij de totale beoordeling. Doordat dit is nagelaten kan niet worden gesproken van een zorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Ook om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het zal dan ook worden vernietigd. Gelet op de woonomstandigheden en de leeftijd van eiseres, acht de voorzieningenrechter het noodzakelijk dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak, met inachtneming hiervan, een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van eiseres van 23 januari 2007.
2.11 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 40, derde lid, Wmo en de artikelen 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop, behoeft hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, geen bespreking.
2.12 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen grond voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.13 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure in bezwaar zijn de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, wegingsfactor 1).