ECLI:NL:RBHAA:2007:BC5064

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6388
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heijning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WWB-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en eigendom huis in Marokko

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote een bijstandsuitkering ontving, had deze uitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De intrekking was gebaseerd op het feit dat verzoeker had verzwegen dat hij een huis in Marokko bezat, wat in strijd was met zijn inlichtingenplicht volgens de Wet werk en bijstand (WWB). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen eigenaar was van het huis of dat hij niet over het huis kon beschikken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

De zaak begon met een anonieme melding in 2005 dat verzoeker fulltime voor een bakkerij werkte en dat zijn loon naar Marokko werd gestuurd, waar hij een huis had laten bouwen. Na een onderzoek door de Nederlandse ambassade in Marokko, dat geen conclusies kon trekken, werd er een vervolgonderzoek ingesteld. Dit leidde tot een rapport waarin werd bevestigd dat het huis aan verzoeker toebehoorde, wat werd ondersteund door verklaringen van verschillende personen, waaronder de broer van verzoeker.

Verzoeker voerde aan dat de beëindiging van zijn uitkering onterecht was, omdat deze uitsluitend was gebaseerd op de verklaring van zijn broer, die lijdt aan een psychische aandoening. De voorzieningenrechter stelde echter vast dat het besluit van verweerder niet alleen op deze verklaring was gebaseerd, maar op meerdere bronnen van informatie. De rechter concludeerde dat verzoeker zijn inlichtingenplicht had geschonden door het bezit van het huis niet te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om het besluit van verweerder te schorsen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 6388 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 oktober 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.G.S. Pennino, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2007 heeft verweerder de uitkering die verzoeker en diens echtgenote in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvingen, met ingang van 1 juli 2007 beëindigd, omdat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 september 2007 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 oktober 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.G.S. Pennino, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Verzoeker ontving samen met zijn echtgenote vanaf 19 maart 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Deze uitkering was aanvankelijk gebaseerd op de Algemene bijstandswet (Abw) en is per 1 januari 2004 omgezet naar een WWB-uitkering. In de loop van 2005 ontving verweerder een anonieme melding dat verzoeker al zeker vijf jaar fulltime voor een bakkerij zou werken en dat het loon dat hij daarmee zou verdienen naar Marokko wordt gestuurd, waar verzoeker een huis zou hebben laten bouwen. Verweerder heeft hierop via het Internationaal bureau fraude-informatie het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Marokko verzocht een onderzoek in te stellen naar bezit of vermogen van verzoeker. Bij brief van 20 maart 2006 heeft de ambassade bericht dat het onderzoek moest worden gestaakt bij gebrek aan onderzoeksgegevens.
2.2 In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek hebben medewerkers van verweerder op 18 april 2006 en op 4 juli 2006 een gesprek gevoerd met verzoeker en diens echtgenote. Op 19 juli 2006 heeft verweerder (opnieuw) een aanvraag rechtmatigheidsonderzoek ingediend bij het Internationaal bureau fraude-informatie in verband met het mogelijke huisbezit van verzoeker in Marokko. Op 29 mei 2007 heeft het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Marokko aan het Internationaal bureau fraude-informatie een rapport uitgebracht. Dit rapport omvat onder meer de onderzoeksbevindingen van een ad-hoccomité, met daarbij gevoegd een taxatierapport. Uit het onderzoek in [plaats] in Marokko komt naar voren dat de medewerker van de ambassade door de hoofdbestuurder van het dorp de locatie van de woning van [verzoeker] is uitgelegd, dat een wijkhoofd de medewerker naar het huis heeft vergezeld, en dat de broer van verzoeker, [naam broer] heeft verklaard dat de woning toebehoort aan zijn broer in Nederland, [verzoeker]. Uit het taxatierapport blijkt dat de waarde van het onroerend goed wordt geschat op 343.000 Dirham. Dit bedrag komt overeen met ongeveer € 32.000,--. Het onroerend goed staat niet ingeschreven in het kadaster.
2.3 Voormelde rapportage is vervolgens op 3 juli 2007 doorgezonden aan verweerder. Deze heeft bij besluit van 10 juli 2007 de WWB-uitkering van verzoeker en diens echtgenote per 1 juli 2007 beëindigd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 17 WWB, door geen melding te maken van het feit dat hij in Marokko onroerend goed bezit met een waarde van ongeveer € 32.000,--. Deze waarde overstijgt het voor verzoeker geldende vrij te laten vermogen. Hierdoor bestaat er geen recht op bijstand, zodat de WWB-uitkering terecht is beëindigd, aldus verweerder.
2.4 Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van het besluit van 10 juli 2007, omdat hij vanaf 1 juli 2007 in een financiële noodsituatie verkeert. Verzoeker heeft een gezin met vier minderjarige kinderen. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn WWB-uitkering ten onrechte uitsluitend is beëindigd op grond van de verklaring van zijn broer, [naam broer]. Deze verklaring vormt volgens verzoeker een te magere basis voor beëindiging van de uitkering. Bovendien kan aan de verklaring van verzoekers broer geen waarde worden toegekend, omdat deze broer lijdt aan een psychische stoornis. In dit verband wijst verzoeker op een verklaring van de psychiater F. Choukri van 13 augustus 2003. Ter zitting heeft verzoeker over zijn broer [naam broer] een aanvullende, op 18 oktober 2007 gedateerde, medische verklaring ingebracht. Hieruit blijkt, volgens verzoeker, dat [naam broer] lijdt aan een evoluerende chronische psychose (schizofrenie). Verzoeker heeft voorts ter zitting uiteengezet dat het bewuste huis niet zijn eigendom is, doch dat het huis eigendom is van zijn oudere broer [naam oudere broer]. De gehele familie [naam familie verzoeker] maakt gebruik van het huis, vandaar dat het voor de autoriteiten in [plaats] niet duidelijk is aan wie het huis nu feitelijk toebehoort, aldus verzoeker.
2.5 Ter zitting heeft verweerder verklaard, dat hij zijn besluit niet uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring van verzoekers broer [naam broer]. In dit verband wijst hij op het onderzoek van het ad-hoccomité. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de omstandigheid dat iemand lijdt aan schizofrenie, er nog niet toe hoeft te leiden dat aan diens verklaring geen enkele waarde zou kunnen worden toegekend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Ingevolge artikel 11, eerste lid, WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 31, eerste lid, WWB is bepaald, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 34, tweede lid, WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Op 1 januari 2007 was deze grens bepaald op € 10.490,-- voor gehuwden.
2.8 In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de rapportage van het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Marokko van 29 mei 2007. Uit deze rapportage blijkt dat de medewerker van de ambassade gesproken heeft met de hoofdbestuurder van het dorp, die de locatie van de woning van [verzoeker] heeft uitgelegd, dat een wijkhoofd de medewerker van de ambassade heeft vergezeld naar het bewuste huis en dat de medewerker van de ambassade bij dat huis heeft gesproken[naam broer], de broer van verzoeker, die heeft verklaard dat zijn broer [verzoeker] de eigenaar is van het huis. Uit het voorgaande vloeit voort, dat meerdere personen de woning van verzoeker als aan hem toebehorend hebben aangewezen en verzoekers stelling dat verweerders besluit uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van verzoekers broer [naam broer], feitelijk onjuist is en om die reden niet kan worden gevolgd.
2.10 Ten aanzien van de overige bezwaren van verzoeker, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Nog daargelaten dat de voorzieningenrechter de mening van verweerder onderschrijft, dat de omstandigheid dat de broer van verzoeker, [naam broer], lijdt aan schizofrenie er niet zonder meer toe dient te leiden dat aan de verklaring van deze broer geen enkele waarde zou kunnen worden toegekend, acht zij het opmerkelijk dat verzoeker zijn pijlen in eerste instantie uitsluitend heeft gericht op het ontkrachten van de betekenis van de verklaring van [naam broer] en pas ter zitting naar voren heeft gebracht dat verzoekers broer [naam oudere broer] eigenaar is van het bewuste huis. Indien dit het geval was had het immers in de rede gelegen dat verzoeker hiervan een bewijsstuk zou hebben overgelegd bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van zijn broer [naam oudere broer]. De omstandigheid dat verzoeker dit feit noch in zijn bezwaarschrift, noch bij zijn verzoek om voorlopige voorziening naar voren heeft gebracht en daarvan ook geen enkel bewijs heeft aangevoerd, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat aan deze stelling van verzoeker geen waarde kan worden toegekend.
2.11 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel, dat verweerder op grond van de hem ter beschikking staande gegevens heeft kunnen concluderen dat verzoeker eigenaar is van de bewuste woning. Nu verzoeker verzuimd heeft dit woningbezit te melden, heeft verzoeker de inlichtingenplicht gesteld in artikel 17 WWB geschonden en was verweerder reeds hierom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid onder a van de WWB de bijstand met ingang van 1 juli 2007 in te trekken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden.
2.12 Het voorgaande leidt ertoe, dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dus afgewezen.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 26 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.