ECLI:NL:RBHAA:2007:BC2853

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
120517 / HA ZA 06-69 (2)
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap tussen erfgenamen met betrekking tot legitieme porties en bevoordelingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een erflater tussen zijn drie kinderen: twee dochters en een zoon. De erflater had in zijn testament de dochters en de zoon als erfgenamen benoemd, waarbij de zoon een erfdeel kreeg ter grootte van zijn legitieme portie. De dochters stelden dat de zoon aanzienlijke voordelen had ontvangen die op zijn erfdeel moesten worden ingekort. De rechtbank oordeelde echter dat de vrijstelling van inbreng, zoals vastgelegd in het testament van de erflater, niet was herroepen in een later testament. Dit betekende dat de voordelen die de zoon had ontvangen niet in de nalatenschap hoefden te worden ingebracht.

De dochters voerden verder aan dat de bevoordeling van de zoon moest worden toegerekend op zijn legitieme portie, maar ook dit standpunt werd verworpen. De rechtbank stelde vast dat de zoon niet in de legitieme was gesteld, maar als erfgenaam was benoemd voor een erfdeel gelijk aan de waarde van zijn legitieme portie. De rechtbank volgde het advies van de deskundige die de waarde van de onroerende zaken had vastgesteld en oordeelde dat de waarde van de landerijen in verpachte staat op EUR 397.334,-- was vastgesteld. De zoon had betoogd dat deze waarde te hoog was, maar de rechtbank vond zijn onderbouwing onvoldoende.

De rechtbank besloot de zaak aan te houden voor verdere beoordeling en verwees partijen naar de rol voor akte, waarbij zij bewijsstukken moesten overleggen ter onderbouwing van hun stellingen. De kosten van de afwikkeling van de nalatenschap zouden naar rato van de erfdeel worden verdeeld. De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan, in afwachting van de aanvullende informatie van de partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 120517 / HA ZA 06-69
Vonnis van 25 april 2007
in de zaak van
[Eiser],
wonende te Wijdewormer, gemeente Wormerland,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. H.P. Abma,
tegen
1. [Gedaagde sub 1],
wonende te Purmerend,
2. [Gedaagde sub 2],
wonende te Starnmeer, gemeente Graft-De Rijp,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben.
Partijen zullen hierna de zoon en de dochters genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2006;
- de akte aan de zijde van de dochters van 20 december 2006 met producties;
- de akte aan de zijde van de zoon van 20 december 2006 met producties;
- de akte uitlating producties aan de zijde van de dochters.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. De zoon heeft de rechtbank bij akte van 20 december 2006 verzocht om een deskundige te benoemen ter vaststelling van het bedrag ter zake van vervangende schadevergoeding. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 oktober 2006 al overwogen dat de door de zoon gevorderde schadevergoeding voor afwijzing gereed ligt, zodat dit verzoek wordt gepasseerd. Ten overvloede overweegt de rechtbank in verband met het betoog van de zoon nog het volgende. In het tussenvonnis is overwogen dat het verschil in de geldingstermijn tussen de testamentaire meerwaardeclausule en de meerwaardeclausule in de koopovereenkomst, geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de waarde waartegen de onroerende zaken aan de zoon zijn toegedeeld. Dit geldt uiteraard ook voor eventuele andere verschillen tussen beide meerwaardeclausules.
2.2. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
in reconventie
2.3. Bij beschikking van 24 oktober 2005 heeft de kantonrechter op verzoek van de dochters ing. P.H. Reinders Folmer als deskundige benoemd om de waarde in verpachte staat vast te stellen van de aan de zoon bij testament toegedeelde onroerende zaken. Zowel de zoon als de dochters hebben bij voornoemde akten van 20 december 2006 kanttekeningen geplaatst bij het advies van de deskundige. De rechtbank ziet in deze kanttekeningen echter geen aanleiding om het advies van de deskundige niet te volgen. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.4. Niet in geschil is dat de deskundige de waarde in verpachte staat heeft vastgesteld, waartoe hij ook was gehouden op grond van het testament en de benoeming door de kantonrechter. Voor zover uit het advies kan worden opgemaakt dat er volgens de deskundige verschil bestaat tussen de waarde in verpachte staat en de waarde bedoeld in artikel 56c Pachtwet, zoals de zoon heeft gesteld, behoeft dit dus geen bespreking.
2.5. De stelling van de zoon dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met de pachtersinvesteringen berust op een onjuiste lezing van het advies. De deskundige heeft in zijn advies aangegeven dat de door de zoon aangebrachte verbeteringen niet in de waardering zijn meegenomen. Nu de deskundige daaraan heeft toegevoegd dat dit ook geldt voor de verbeteringen waarvoor geen schriftelijke toestemming, dan wel machtiging van de (Centrale) Grondkamer zijn verkregen, kan dit niet anders worden begrepen dan dat eventuele waardevermeerdering als gevolg van deze verbeteringen buiten beschouwing is gelaten. Aldus heeft de deskundige rekening gehouden met de pachtersinvesteringen. De onroerende zaken zijn bij testament aan de zoon toegedeeld tegen waarde in verpachte staat. Indien de zoon deze zaken slechts had willen aanvaarden als aan hem een vergoeding zou worden verstrekt voor de door hem gestelde investeringen, had hij de testamentaire verdeling moeten verwerpen. Terzijde merkt de rechtbank op dat, anders dan de zoon kennelijk meent, vergoeding van investeringen door de pachter niet haar grondslag vindt in artikel 56c Pachtwet maar in artikel 31 Pachtwet.
2.6. De dochters hebben aangevoerd dat in verband met de toedeling aan de zoon ook de waarde van de door hem op de onroerende zaken opgerichte opstallen moet worden vastgesteld. Het gaat daarbij volgens de dochters om de open veldschuur met 800 m3 gierkelder, de verhardingen rond de ligboxenstallen, de platen en sleufsilo's naast de oude ligboxenstal en de daarnaast gelegen nieuwe ligboxenstal. De waarde van deze opstallen is door de deskundige niet vastgesteld, aangezien deze opstallen niet bij testament aan de zoon toegedeeld zouden zijn. Het betoog van de dochters faalt. Gesteld noch gebleken is dat voor bedoelde opstallen een recht van opstal ten behoeve van de zoon is gevestigd, zodat deze na oprichting op grond van het bepaalde in artikel 5:3 BW door natrekking eigendom van erflater zijn geworden. Met de toedeling van de ondergrond aan de zoon zijn deze opstallen dus ook aan hem toegedeeld. Nu onder ?2.5 al is overwogen dat de investeringen van de zoon terecht niet in de waardering zijn begrepen en de dochters niet (voldoende) hebben weersproken dat deze opstallen door en voor rekening van de zoon zijn opgericht, behoeft de waarde daarvan niet in de berekening van de omvang van de nalatenschap te worden betrokken. Het gaat immers niet aan dat de nalatenschap aldus ten laste van de zoon bevoordeeld zou worden (vgl. Pk. Hof 10 juni 1968, P. 1968, 2800).
2.7. De zoon heeft voorts kanttekeningen geplaatst bij de door de deskundige vastgestelde waarde van de ondergrond van de stolp. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar taxaties door Klaver Makelaardij en D. Schenk Makelaardij, die lager uitvallen en naar de desbetreffende WOZ waarde die, ook als het verschil in oppervlakte in aanmerking wordt genomen, lager is dan de door de deskundige vastgestelde waarde. Nu de waardering door D. Schenk Makelaardij kennelijk een minnelijke waardering met de belastingdienst betreft, kan daaruit zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de waardebepaling door de deskundige onjuist zou zijn. Ook de WOZ waarde is daarvoor onvoldoende, aangezien gesteld noch gebleken is dat daaraan een taxatie van het perceel per overlijdensdatum ten grondslag ligt. Aangezien de waardebepaling van Klaver Makelaardij voor de stolp met ondergrond nagenoeg gelijk is aan de waarde die de deskundige aan beide zaken toekent, is het enkele feit dat Klaver Makelaardij de ondergrond lager waardeert en de stolp hoger dan de deskundige, onvoldoende reden om het advies van de deskundige als onjuist terzijde te leggen.
2.8. De waarde van de landerijen in verpachte staat is door de deskundige vastgesteld op EUR 397.334,-- (circa EUR 13.310,-- per hectare). De zoon heeft gesteld dat deze waarde te hoog is. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de zoon een taxatierapport overgelegd van D. Schenk en C. Schot (productie E26), waarbij de waarde van de landerijen is vastgesteld op EUR 313.000,-- (circa EUR 10.480,-- per hectare). Uit dit taxatierapport blijkt dat is gewaardeerd met inachtneming van de meerwaardeclausule uit het pachtcontract, terwijl in het door de deskundige vastgestelde bedrag van EUR 397.334,-- geen rekening is gehouden met enige meerwaardeclausule. De zoon heeft zijn stelling dat de waardebepaling door de deskundige te hoog is, daarom onvoldoende onderbouwd. Ook de brief van Klaver Makelaardij aan de zoon (productie E25), waaruit kan worden afgeleid dat de taxateur de waarde van de landerijen in verpachte staat inschat tussen de EUR 10.000,-- en EUR 12.500,-- per hectare, kan niet tot een ander oordeel leiden. De taxateur geeft in deze brief immers aan dat hij slechts een indicatie geeft, terwijl de waarde van de landerijen in verpachte staat in het taxatierapport van Klaver Makelaardij, dat aan het advies van de deskundige is gehecht, is gewaardeerd op EUR 15.000,-- per hectare.
2.9. De zoon heeft nog gesteld dat de vrije verkeerswaarde EUR 20.000,-- per hectare is, aangezien de pachtprijs van de grond ongeveer EUR 400,-- per hectare is en deze maximaal 2% van de vrije verkeerswaarde mag bedragen. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De vrije verkeerswaarde van de grond wordt immers op de desbetreffende markt bepaald. De door de zoon gestelde wederzijdse koppeling tussen de pachtprijs en de vrije verkeerswaarde van de grond zou tot gevolg hebben dat de grond- en pachtprijzen nimmer zouden kunnen stijgen.
2.10. De dochters hebben nog aangevoerd dat de melktank en de melkinstallaties in de waardering betrokken hadden moeten worden, aangezien de zoon de opbrengst van de voormalige tank en installaties heeft behouden. Dit betoog faalt, aangezien het enkele feit dat de zoon genoemde opbrengst zou hebben behouden niet betekent dat de tank en installaties destijds niet door en voor rekening van de zoon zouden zijn vervangen.
2.11. Anders dan de dochters hebben betoogd brengt de omstandigheid dat het gerechtshof in zijn beschikking op het verzoek ex artikel 4:36 BW van de zoon zou hebben meegewogen dat op de aan de zoon toegedeelde onroerende zaken een meerwaardeclausule rust niet met zich dat de meerwaardeclausule bij de waardering door de deskundige buiten beschouwing moet blijven. De meerwaardeclausule is immers van invloed op de waarde van de onroerende zaken die in deze procedure van belang is. Dat de meerwaardeclausule in een andere procedure in een ander verband een rol zou hebben gespeeld maakt dit niet anders.
2.12. De dochters hebben voorts aangevoerd dat het niet past om op de waarde van de stolp en het kadastrale perceel [… nummer 219] in verband met de meerwaardeclausule een korting toe te passen, omdat deze niet verpacht zijn. Dit betoog slaagt niet. Blijkens het testament van erflater is de meerwaardeclausule ook op de stolp en perceel 219 van toepassing. Dat beide niet zijn verpacht betekent niet dat de meerwaardeclausule voor de stolp en het perceel geen waardedrukkende factor vormt.
2.13. De stelling van de dochters dat het perceel 219 in de taxatie ontbreekt, mist feitelijke grondslag. Uit het advies en de daaraan gehechte bijlagen blijkt dat perceel 219 met andere percelen is opgegaan in het nieuwe kadastrale perceel gemeente […nummer 411], welk perceel deel uitmaakt van de taxatie.
2.14. De dochters hebben nog een aanvullende taxatie verzocht in verband met een eventuele toekomstige afrekening krachtens de meerwaardeclausule. Nu deze afrekening hier niet aan de orde is, en het verzoek tot aanvullende taxatie (dus) geen verband houdt met de reconventionele vordering, wordt dit verzoek gepasseerd.
2.15. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank het advies van de deskundige over. De aan de zoon bij testament toegedeelde onroerende zaken zullen daarom in de verdeling worden betrokken voor een totale waarde van EUR 550.000,--.
2.16. Met betrekking tot de verdeling hebben de dochters gesteld dat de zoon aanzienlijke voordelen ten deel zijn gevallen die op zijn erfdeel moeten worden ingekort. De dochters voeren in dit verband in de eerste plaats aan dat het erfdeel van de zoon is beperkt tot zijn legitieme portie en dat dit niet kan worden doorkruist door verkregen voordelen of door de ex artikel 4:36 BW aan de zoon toegekende som ineens. Dit betoog vindt geen steun in het recht en wordt daarom verworpen.
In de tweede plaats hebben de dochters aangevoerd dat de voordelen zijn te beschouwen als een gift en daarom moeten worden ingekort op het erfdeel van de zoon. Ook dit betoog slaagt niet. Erflater heeft immers in zijn eerste testament zijn erfgenamen vrijgesteld van de verplichting tot inbreng, tenzij en voor zover bij enige schenking anders is bepaald. Deze vrijstelling van inbreng heeft erflater in zijn tweede testament, waarin hij het erfdeel van de zoon heeft beperkt tot de waarde van diens legitieme portie, niet herroepen. Er is niet gesteld en ook niet gebleken dat erflater ten aanzien van de door de dochters gestelde bevoordelingen heeft bepaald dat deze in de nalatenschap moeten worden ingebracht.
2.17. De dochters hebben zich nog op het standpunt gesteld dat de bevoordeling van de zoon moet worden toegerekend op zijn legitieme portie als bedoeld in artikel 4:70 e.v. BW. Dit standpunt wordt verworpen aangezien de zoon door erflater niet in de legitieme is gesteld, maar tot erfgenaam is benoemd voor een erfdeel gelijk aan de waarde van zijn legitieme portie.
2.18. Partijen hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat er in het kader van de verdeling van de nalatenschap over en weer bedragen te verrekenen zijn. Partijen hebben hun stellingen (vorderingen en weren) echter voor een belangrijk deel onvoldoende (duidelijk) onderbouwd. Zij zullen daartoe nog eenmaal in de gelegenheid worden gesteld. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen, in eerste instantie voor akte aan de zijde van de dochters. Daarbij hebben zij tevens de gelegenheid om in te gaan op het door de zoon bij akte van 20 december 2006 gestelde over de overige boedelbestanddelen. Vervolgens zal de zoon de gelegenheid krijgen bij akte te reageren. Partijen zullen bij genoemde akten ter onderbouwing van hun stellingen bewijsstukken moeten overleggen, die op zodanige wijze worden gepresenteerd dat daaruit de gegrondheid van hun stellingen op eenvoudige wijze valt af te leiden. Bij akte zullen tevens door de partij die daarover de beschikking heeft een bankafschrift in het geding moeten worden gebracht van de ervenrekening bij de Rabobank per datum overlijden alsmede het meest recente bankafschrift.
2.19. De kosten die verband houden met de afwikkeling van de nalatenschap, waaronder de kosten die van de successieaangifte, de kosten voor de aangifte IB 2003 van erflater daaronder begrepen, en de kosten van de deskundige komen ten laste van de nalatenschap. Dit betekent dat partijen daarin naar rato van hun erfdeel bijdragen. De zoon heeft terecht gesteld dat hij als erfgenaam recht heeft op inzage in de jaarrekening 2003 en de aangifte IB 2003, maar heeft daartoe geen vordering ingesteld. Zijn stelling dat hij bij gebreke van overlegging van bedoelde stukken niet verplicht is in de kosten daarvan bij te dragen slaagt niet, aangezien de kosten ten behoeve van de nalatenschap zijn gemaakt.
2.20. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak naar de rol van 30 mei 2007 voor akte aan de zijde van de dochters tot het doel als hierboven onder 2.18 omschreven;
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2007.?