ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0738

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5975
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting op grond van de WIA en de gevolgen van onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 13 december 2007 uitspraak gedaan over de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiser, een buschauffeur, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na uitval door ziekte. De werkgever, Connexxion Openbaar Vervoer N.V., kreeg een loondoorbetalingsverplichting opgelegd voor de periode van 23 maart 2006 tot en met 22 juli 2006. De werkgever maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) was genomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de loondoorbetalingsverplichting niet meer aan de orde kon zijn, ondanks een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep die artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter in strijd met de WAO had verklaard.

De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had voldaan aan de verplichting om relevante feiten en belangen in acht te nemen bij de besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat het besluit van verweerder om de loondoorbetalingsverplichting in te trekken, niet voldoende was onderbouwd en dat eiser recht had op een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser. Tevens werd verweerder gelast het griffierecht aan eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die de rechten van werknemers raken, vooral in het kader van re-integratie en loondoorbetaling.

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt na verzending van de uitspraak door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5975
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2007
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser.
gemachtigde: mr. J.I. Vervest, advocaat te Beverwijk,
tegen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
derde partij
Connexion Openbaar Vervoer N.V.,
gevestigd te Zaandam,
gemachtigde: R.J.C. Tetenburg, werkzaam bij Connexxion Openbaar Vervoer N.V.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 1 maart 2006 heeeft verweerder aan de werkgever van eiser, Connexxion Openbaar Vervoer N.V. (hierna: de werkgever), een loondoorbetalingsverplichting opgelegd voor de duur van vier maanden over de periode van 23 maart 2006 tot en met 22 juli 2006. Voorts heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de werkgever bij brief van 10 april 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard wat betreft de opgelegde loondoorbetalingsverplichting.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 juni 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 november 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens is verschenen namens Connexxion Openbaar Vervoer N.V., mr. R.C.J. Tetenburg, R.A.M. Hoekstra en J.W.A. Ringeling.
2. Overwegingen
2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Eiser was werkzaam als buschauffeur voor 37,5 uur per week. Op 25 maart 2004 is eiser uitgevallen voor zijn werk als buschauffeur. Per einde wachttijd heeft eiser een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Verweerder heeft met twee vrijwel gelijkluidende besluiten van 1 maart 2006 aan eiser een uitkering ingevolge de WIA geweigerd en aan de werkgever een loondoorbetalingsverplichting opgelegd over de periode van 23 maart 2006 tot en met 22 juli 2006. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het aan hem gerichte besluit van 1 maart 2006. Verweerder heeft het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de loonsanctie ingetrokken onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 februari 2006 (bijvoorbeeld LJN AV2381) betreffende de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld.
2.2 Eiser stelt zich - zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt. Verweerder heeft ten aanzien van zijn werkgever eerder vastgesteld dat sprake was van onvoldoende re-integratie-inspanningen. Nu verweerder hierover in de beslissing op bezwaar niet meer rept en volstaat met de enkele verwijzing naar jurisprudentie van de CRvB, is sprake van een motiveringsgebrek. Nu bij de werkgever sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen is een termijn van vier maanden waarbinnen alsnog de re-integratie van eiser serieus ter hand moet worden genomen, redelijk te noemen en niet in strijd met artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank overweegt het volgende.
2.3 Artikel 123b, tweede lid, WIA luidt: "Op personen die voor 15 augustus 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden zijn de artikelen 71 a, negende lid, en 71 b, derde lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor ' artikel 34, derde lid ' wordt gelezen ' artikel 64, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor ' artikel 34 a ' wordt gelezen 'artikel 65 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen' en voor 'verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel krachtens het zevende lid gestelde regels' wordt gelezen: verplichtingen op grond van artikel 25, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel de krachtens het zevende lid van dat artikel gestelde regels".
2.4 Artikel 71a, negende lid, WAO luidt: "Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende re-integratie-inspanningen te leveren".
2.5 Of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd wordt getoetst aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (hierna: Bvlp).
2.6 Artikel 5, tweede lid Bvlp luidt: "De loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn re-integratieverplichtingen volledig na te komen en voldoende re-integratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden".
2.7 Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2006 (LJN AV2317) heeft de Raad geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis van art. 71a, negende lid, WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende re-integratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van art. 5, tweede lid, Bvlp. De minimumduur van de sanctie van vier maanden loondoorbetalingsverplichting berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van art. 71a, negende lid, WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is volgens de Raad art. 5, tweede lid, Bvlp in strijd met art. 71a, negende lid, WAO en derhalve onrechtmatig.
2.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich met een beroep op deze uitspraak op het standpunt stelt dat een loondoorbetalingsverplichting niet meer aan de orde kon zijn. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder daarmee een onjuiste uitleg van de uitspraak van de Raad heeft gegeven. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 Uit de onderliggende stukken is gebleken dat verweerder tijdig voor einde wachttijd een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever heeft opgelegd. In een dergelijke situatie heeft verweerder in zijn besluit om de loondoorbetalingsverplichting in te trekken, niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de bovengenoemde uitspraak van de Raad. Hoewel de Raad in genoemde uitspraak heeft beslist dat artikel 5, tweede lid, Bvlp in strijd is met artikel 71a, negende lid, WAO, wil dit nog niet zeggen dat verweerder geen loonsanctie meer kan opleggen. Echter, verweerder kan zich daarbij niet meer baseren op artikel 5, tweede lid, van het Bvlp.
2.10 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat de arbeidsdeskundige een nieuw rapport zou hebben opgesteld waaruit zou blijken dat de werkgever wel zou hebben voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Daarom zal aan de werkgever niet opnieuw een loondoorbetalingsverplichting worden opgelegd, aldus verweerder ter zitting.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat, indien er inderdaad een voor de werkgever ontlastend rapport is opgesteld door een arbeidsdeskundige, het ontoelaatbaar is dat dit rapport niet in geding is gebracht en dat de rechtbank noch eiser daar kennis van hebben kunnen nemen. Als verweerder blijft vasthouden aan dit rapport, wat voor eiser betekent dat zijn werkgever niet gehouden zal zijn over een bepaalde periode zijn loon door te betalen, zal verweerder eiser de gelegenheid moeten bieden hierop te reageren en verweerder zal daarna een standpunt dienen te bepalen.
2.12 Concluderend oordeelt de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit dat verweerder heeft verzuimd bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren, terwijl het besluit voorts een draagkrachtige motivering ontbeert. Het besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12 Awb. Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 17 mei 2006;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
3.5 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, rechter, en op 13 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.