De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor de inwerkingtreding van artikel 17 WWB gold in dit opzicht artikel 65 Algemene bijstandswet (Awb), welk artikel eenzelfde strekking had als artikel 17 WWB.
2.4 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijke nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.5 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.6 De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval eisers casemanager eiser meerdere keren heeft gezien op de zwarte markt in Beverwijk. Voorts heeft eiser zelf verklaard dat een vriend van hem een kraam heeft op de zwarte markt, waar hij regelmatig koffie dronk. Eiser heeft voorts verklaard dan wel eens plastic tasjes aan klanten te hebben aangegeven en dat hij aan het einde van de dag wel eens fruit heeft meegekregen dat anders weggegooid werd. In het schrijven van 12 juli 2006 geeft eiser aan dat hij niet meer precies weet hoe vaak hij er is geweest, hij schat ongeveer tien keer een uur. Voorts is sprake van een aantal stortingen op eisers bankrekening, welke stortingen verweerder verdacht vindt.
2.7 Geoordeeld wordt dat de bevindingen van de casemanager weliswaar vragen kunnen oproepen, doch deze vragen hadden voor verweerder aanleiding kunnen en moeten vormen een gericht onderzoek in te stellen naar de feitelijke situatie. Dit vloeit voort uit de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden. De door verweerder gestelde feiten en omstandigheden zijn in dit geval echter beperkt gebleven tot een niet nader gespecificeerde waarneming van een niet bij naam genoemde ambtenaar waarvan geen proces-verbaal is opgesteld en een enkele verklaring van eiser die hij bij verweerder zou hebben afgelegd, welke verklaring eiser van meet af aan heeft bestreden. Van eisers verklaring is evenmin een proces-verbaal opgemaakt, dat aan hem is voorgehouden en dat hij heeft ondertekend. Uit het dossier blijkt alleen dat de casemanager eiser een "paar keer (wel vaker in een maand) achter een kraam heeft gezien". Dit alles biedt naar oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor het oordeel dat sprake is geweest van feitelijke werkzaamheden waarvoor eiser een minimumloon had kunnen bedingen. Zo blijkt uit de rapportage van 31 juli 2006 niet wat de intensiteit van eisers aanwezigheid op de zwarte markt was. Verweerder heeft bijvoorbeeld geen observatielijst opgesteld waaruit zou kunnen blijken wanneer, wie of wat en waar is waargenomen. Dit klemt des te meer nu door eiser niet wordt betwist dat hij met enige regelmaat op de zwarte markt in Beverwijk aanwezig was en hij bevriend is met een marktkraameigenaar.
2.8 Voorts wordt aan eiser een aantal kasstortingen tegengeworpen die hij niet zou kunnen verklaren. Eiser stelt dat de kasstortingen van januari, februari en maart 2005 te maken hadden met kasuitbetalingen van de Sociale Dienst. Verweerder stelt dat de bedragen en de data niet overeenkomen maar is evenwel niet ingegaan op de mededeling van eiser dat hij een deel opmaakte en een deel op zijn rekening zette. De overige stortingen worden door eiser verklaard met leningen die hij bij zijn broer zou hebben afgesloten. Verweerder stelt dat deze bedragen ook niet met elkaar overeenkomen en terecht roepen deze stortingen bij verweerder vragen op. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de verklaring van eisers broer niet maakt dat er sprake is van een officiële lening. Immers, volgens vaste rechtspraak worden schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. De ten aanzien van de leningen opgestelde verklaring is achteraf opgesteld en onvoldoende concreet en te zeer afhankelijk van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen om daaruit een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting te kunnen afleiden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden niettemin onvoldoende het bestreden besluit kunnen dragen¸ omdat de herziening gebaseerd is op de verdiensten die eiser geacht wordt te hebben ontvangen, welk standpunt, zoals hierboven besproken, door de rechtbank onvoldoende door feiten ondersteund acht.
2.9 Concluderend oordeelt de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit 1 dat verweerder heeft verzuimd bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren, terwijl het besluit voorts een draagkrachtige motivering ontbeert. Het besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12 Awb.
2.10 Het beroep tegen besluit 1 zal dan ook gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.11 Nu aanleiding bestaat besluit 1 te vernietigen, komt daarmee de grond aan het terug te betalen bedrag en het vastgestelde aflossingsbedrag te ontvallen. Daarom zal het beroep tegen besluit 2 ook gegrond worden verklaard en het besluit worden vernietigd.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 622,-- (2 punten voor twee beroepschriften, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 1 maart 2007;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaren dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644, te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier;
3.5 gelast dat de gemeente Haarlem het door eiser betaalde griffierecht van tweemaal € 39 aan hem vergoedt.