2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker betoogt in de eerste plaats dat verweerder op grond van alle relevante gegevens in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts stelt verzoeker dat het bestreden besluit niet deugdelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Naar de mening van verzoeker kunnen de twee rapportages van de psychiaters Van Loenen en Peterse niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd, nu de conclusies uit deze rapportages niet aansluiten op de vastgestelde onderzoeks-resultaten. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het rapport van psychiater Van Loenen vol fouten en onvolkomenheden staat en heeft betwist dat het laboratoriumonderzoek correct is uitgevoerd aangezien hij vóór de afspraak met de psychiater al een groot aantal maanden geen drugs had gebruikt.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.3 Op grond van artikel 134, tweede lid, Wvw besluit verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het vorengaande is nader uitgewerkt in de "Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid" en de "Regeling eisen geschiktheid 2000". Op grond van artikel 134, derde lid, Wvw deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.4 Artikel 12, aanhef en onder b, Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid luidt: "Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene: b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen."
2.5 Gelet op het bepaalde in artikel 134, vierde lid, Wvw in samenhang met artikel 2 en paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 zijn personen die misbruik maken van psychoactieve middelen ongeschikt tot het besturen van motorrijtuigen.
2.6 Artikel 134, derde lid, Wvw bepaalt dat indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren het dit mededeelt aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt dat de mogelijkheid van het in artikel 134, derde lid Wvw genoemde tweede onderzoek indertijd bij amendement van de Tweede Kamer is gecreëerd teneinde ten aanzien van het eerste onderzoek naar de geschiktheid een zogeheten "second opinion" te verkrijgen. Inmiddels heeft, mede op grond van jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een verfijning van het standpunt dat een "second opinion" wordt geboden plaatsgevonden. Een tweede onderzoek betekent niet dat de resultaten en de conclusies van het eerste onderzoek daarmee komen te vervallen. Met het tweede onderzoek wordt de betrokkene de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat getwijfeld moet worden aan de resultaten van het eerste onderzoek.
2.8 Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij pas ten tijde van het besluit van 14 augustus 2007 - met welke besluit zijn rijbewijs werd ingevorderd - kennis heeft kunnen nemen van het rapport van psychiater Van Loenen van 8 januari 2007 en derhalve ten tijde van het tweede onderzoek door psychiater Peterse niet bekend was met de gehele inhoud van de rapportage die diende als onderbouwing van de uitslag van het eerste onderzoek, op basis waarvan werd geconcludeerd dat sprake was van drugsmisbruik. Pas toen hij, op 14 augustus 2007, de rapportage van psychiater Van Loenen las en de resultaten van het urineonderzoek zag heeft hij kunnen vaststellen dat Van Loenen in de anamnese belangrijke fouten heeft gemaakt en dat er waarschijnlijk ten tijde van het eerste onderzoek ook fouten zijn gemaakt bij het urineonderzoek, aldus verzoeker. Verzoeker heeft zich toen pas beseft dat, als gevolg van de wat onoverzichtelijke gang van zaken bij het eerste onderzoek, verwisseling van de urinemonsters van hem en een andere persoon kan hebben plaatsgevonden.
2.9 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, beschikte verzoeker, nu hij ten tijde van het tweede onderzoek niet de beschikking had over de inhoud van de rapportage van psychiater Van Loenen, over onvoldoende informatie om zich gericht te kunnen verweren tegen de uitslag van het eerste onderzoek. In de brief van 1 maart 2007 waarin gesproken wordt over de uitslag van het eerste onderzoek en de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tweede onderzoek wordt als uitslag van het onderzoek slechts aangegeven: "Bij betrokkene is bij het onderzoek de diagnose misbruik van drugs gesteld. Voorts komt de keurend arts tot de psychiatrische diagnose misbruik van drugs op basis van alle relevante gegevens". Daarbij is niet specifiek aangegeven op basis waarvan wordt geconcludeerd dat bij verzoeker sprake was van drugsmisbruik. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker uit deze brief niet kunnen afleiden dat het urineonderzoek een positieve uitslag op cannabis en cocaïne heeft gegeven. Als gevolg hiervan heeft verzoeker zich, naar haar oordeel, ten tijde van het tweede onderzoek niet specifiek kunnen verweren tegen deze uitslag en bijvoorbeeld de wijze waarop de urinemonsters genomen en opgeslagen werden aan de orde kunnen stellen. Nu verzoeker aldus de inhoudelijke kennis is onthouden om zich concreet te verweren tegen de bevindingen in de rapportage van Van Loenen, zijn verzoekers kansen om bij het tweede onderzoek aan te tonen dat er aanleiding was tot twijfel aan de juistheid van de resultaten van het eerste onderzoek onevenredig bemoeilijkt, zo niet illusoir gemaakt. Dit is te meer van belang nu noch het laboratoriumonderzoek noch het psychiatrisch onderzoek ten tijde van het tweede onderzoek aanleiding gaf om drugsmisbruik aan te nemen, zodat voor de conclusie in het tweede rapport volledig is teruggegrepen naar de conclusies van het eerste onderzoek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee gehandeld is in strijd met het beginsel van "fair play" op basis waarvan partijen bij hun verdediging in een gelijkwaardige positie dienen te verkeren.
2.10 Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in de bodemprocedure dan ook geen stand kunnen houden en bestaat er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve toegewezen. Ook zijn termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek toe;
3.2 schorst het besluit van 14 augustus 2007 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,= te betalen door het CBR aan de verzoeker;
3.4 gelast dat het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht van € 143,= aan hem vergoedt.