ECLI:NL:RBHAA:2007:BB8817

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/034157-03
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot drugshandel en criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 2 november 2007 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder door het Gerechtshof Amsterdam was veroordeeld voor drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 49.205,--, gebaseerd op de veronderstelling dat dit bedrag wederrechtelijk was verkregen uit de criminele activiteiten van de veroordeelde. De rechtbank oordeelde echter dat alleen een bedrag kan worden ontnomen waarvan aanwijzingen bestaan dat het wederrechtelijk is verkregen van een strafbaar feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie kritisch bekeken en vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen het aangetroffen geld en de criminele activiteiten van de veroordeelde, vooral omdat hij voor bepaalde feiten was vrijgesproken. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met eerdere toezeggingen van het Openbaar Ministerie en de verklaringen van de veroordeelde over leningen van familieleden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 14.445,--, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. Deze beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank de relevante jurisprudentie, waaronder de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings, in acht heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Meervoudige Kamer
Tegenspraak
Parketnummer: [nummer]
Uitspraakdatum : 2 november 2007
verkorte beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. Vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 16 augustus 2006 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht tot een maximum van € 49.205,-- in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres]
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 21 september 2007.
2. Overwegingen
Bij arrest van 2 mei 2006 van het Gerechtshof Amsterdam is [veroordeelde] voornoemd onherroepelijk veroordeeld terzake van, voor zover van belang:
T.a.v. feit 1:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
T.a.v. feit 2:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Veroordeelde is door het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2006 veroordeeld ter zake van betrokkenheid bij een transport van cocaïne op 24 november 2003 en voorts deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 november 2003 t/m 18 mei 2004.
Van het hem ten laste gelegde transport van cocaïne op 18 januari 2004 is veroordeelde vrijgesproken. Uit de verklaringen in het strafdossier en het financieel rapport blijkt dat degenen die bij een transport betrokken zijn geweest in het algemeen een vergoeding kregen van € 5.000,--.
Gelet op de betrokkenheid van veroordeelde als lid van de criminele organisatie zoals het Gerechtshof deze (beperkt) heeft beschreven, bestaat er geen causaal verband tussen het aangetroffen geld en de revenuen die uit criminaliteit afkomstig zouden moeten zijn.
De raadsman wijst in dit kader op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak van Geerings contra de Staat der Nederlanden van 1 maart 2007 , waaruit kan worden geconcludeerd dat het Europese Hof bezwaar heeft gemaakt tegen het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van feiten waarvan de desbetreffende persoon is vrijgesproken. Het Hof accepteert derhalve niet meer dat in zaken waarin iemand van bepaalde feiten is vrijgesproken ten aanzien van die feiten toch nog wordt geconfronteerd met een ontnemingsprocedure. Dit moet ook gelden voor feiten die niet ten laste zijn gelegd.
De raadsman voert voorts aan dat van het in beslag genomen bedrag ad € 44.565,-- een bedrag van € 15.000,-- moet worden toegeschreven aan mevrouw [betrokkene]. Zij heeft hieromtrent uitvoerige verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris afgelegd.
De twee keer € 10.000,-- die de veroordeelde heeft geleend van zijn oudere/jongere broer zijn ten onrechte niet meegenomen in de kasopstelling.
Ten aanzien van de overige grote contante bedragen - die ook in de kasopstelling zijn terug te vinden - geldt dat de stortingen en opnames resulteren in een bedrag van € 36.700,-- en de uitgaven in een bedrag van € 36.500,--, zodat sprake is van geldstromen die elkaar in evenwicht houden.
Een bedrag van € 9.565,-- kan worden gerelateerd aan inkomsten uit verhuur van de woning. In het financieel overzicht is in de kasopstelling zeven maal de huur van € 650,--, derhalve in totaal € 4.550,-- opgenomen. De kasopstelling gaat evenwel uit van een periode van zestien maanden te weten vanaf 06-01-2003 t/m 18-05-2004 zodat een achttal maanden dat wil zeggen een bedrag van plusminus € 5.200,-- niet in de kasopstelling is meegenomen.
Met inachtneming van de hiervoor genoemde bedragen blijft over een bedrag van ongeveer € 5.000,-- dat niet kan worden verantwoord. Dit bedrag stemt overeen met de verdiensten per transport. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat ten hoogste een bedrag van € 5.000,-- corresponderend met het transport van 24 november 2003 als wederrechtelijk genoten voordeel aan de betrokkene kan worden ontnomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In de zaak Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, NbSr 2007, 118, NJ 2007, 349) heeft het EHRM een schending van artikel 6 lid 2 EVRM aangenomen. Het EHRM achtte daarvoor van doorslaggevend belang dat de ontnemingsmaatregel in belangrijke mate was gebaseerd op voordeel uit feiten waarvan veroordeelde was vrijgesproken. Een belangrijk element in de beoordeling van deze zaak betrof de berekeningsmethode die aan de vordering ten grondslag lag. In geval van een berekening op basis van vermogensvergelijking staat het ontbreken van een legale herkomst centraal. Een vrijspraak ter zake van een bepaald feit behoeft in zo’n geval niet relevant te zijn, omdat met een vermogensvergelijking geen directe relatie wordt gelegd tussen dat feit en het aangetroffen vermogen. Van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM is in dat geval geen sprake. In de genoemde zaak Geerings was van deze berekeningsmethode echter geen gebruik gemaakt, maar werd ontnomen met betrekking tot concrete feiten. Nu Geerings van die feiten was vrijgesproken, leverde dit een schending van art. 6 lid 2 van het EVRM op. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van veroordeelde alleen een bedrag kan worden ontnomen waarvan aanwijzingen bestaan dat zij wederrechtelijk zijn verkregen van een strafbaar feit waarvoor hij is veroordeeld.
De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat een bedrag van € 14.760,-- reeds is overgemaakt aan [betrokkene], overeenkomstig de toezegging gedaan door de AG.
De rechtbank is van oordeel dat, door voornoemde toezegging van de AG, bij de veroordeelde het gerechtvaardigde vertrouwen is opgewekt dat het Openbaar Ministerie voornoemd bedrag niet aan veroordeelde toerekent, zodat dit bedrag niet als wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem kan worden ontnomen.
Ter zitting is door de raadsman van de veroordeelde aangevoerd dat naast het feit dat veroordeelde zijn woning gedurende 7 maanden heeft verhuurd aan een persoon genaamd [huurder], hij de woning ook nog heeft verhuurd aan twee Amerikaanse meisjes. De rechtbank acht deze stelling, die eerst ter zitting is aangevoerd en niet met enig bewijsstuk is onderbouwd, onvoldoende aannemelijk.
Ten aanzien van de door de veroordeelde genoemde twee leningen van elk € 10.000,-- overweegt de rechtbank dat het feit dat de schuldbekentenis en de overeenkomst achteraf zijn opgesteld en niet zijn ondertekend door veroordeelde niet maakt dat het bestaan van deze leningen om die reden reeds onaannemelijk is. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de veroordeelde pas in een laat stadium over de leningen heeft verklaard. Desgevraagd heeft veroordeelde ter zitting verklaard dat de beide leningen nog niet door zijn broers zijn opgeëist, wat de rechtbank gelet op de hoogte van het geleende bedrag en het feit dat het een lening tussen familieleden betreft, niet onaannemelijk voorkomt. Voorts zijn van de geldleningen gewaarmerkte stukken overgelegd. Derhalve is het niet onaannemelijk dat van leningen sprake is, zodat deze bedragen niet als wederrechtelijk genoten voordeel aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend.
De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegde straf- en ontnemingsdossier alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld alsmede door middel van of uit baten van feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Voor die soortelijke feiten kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd, terwijl de rechtbank van oordeel is dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze feiten door hem zijn begaan.
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 14.445,-- .
Dit bedrag is als volgt berekend:
De vordering van € 49.205,-- verminderd met € 14.760,-- en € 20.000 = € 14.445,--.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De rechtbank zal op grond van het vorenoverwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermelde feiten het hierna te noemen bedrag aan de Staat dient te betalen.
3. Beslissing
De rechtbank legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 14.445,-- (zegge VEERTIENDUIZENDVIERHONDERDVIJFENVEERTIG euro).
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is gegeven door:
mr. W.C.J. Robert, voorzitter,
mrs. M. Hoendervoogt en J.M. ten Voorde, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 november 2007.
Mr. Ten Voorde is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.