RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr: 356971 / VV EXPL 07-91
datum uitspraak: 23 oktober 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiseres]
te [adres]
eisende partij
hierna te noemen [eiseres]
gemachtigde mr. G.N. Paanakker
[gedaagde]
te [adres]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. A. Heijder
Op gronden zoals in de dagvaarding vermeld heeft [eiseres] een vordering ingesteld tegen [gedaagde] strekkende tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad.
Op deze terechtzitting heeft [gedaagde] geconcludeerd voor antwoord.
Daarna hebben partijen hun respectieve standpunten nader toegelicht.
De gemachtigden van partijen hebben zich daarbij bediend van pleitnotities.
De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Deze aantekeningen worden zo nodig in de vorm van een proces-verbaal uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak van dit vonnis op vandaag bepaald, te 14.00 uur.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
[eiseres] vordert als onmiddellijke voorziening bij voorraad dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om:
I. met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden voor de Dienst Justitiële Inrichtingen, dan wel voor de dienstonderdelen van die Dienst te staken en gestaakt te houden, gedurende een jaar na beëindiging van het dienstverband met [eiseres], op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. aan [eiseres] te betalen, bij wijze van voorschot, de somma van € 11.344,50 terzake van overtreding van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding met rente, alsmede, bij wijze van voorschot wegens tot op heden verbeurde boetes, een bedrag groot € 24.970,-- of zoveel als de kantonrechter mocht bepalen;
met verdere veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. [gedaagde] is met ingang van 1 augustus 2002 als advocaat in dienst getreden bij [eiseres]. In het arbeidscontract is het volgende relatiebeding opgenomen:
Werknemer verbindt zich om gedurende een periode van een jaar na de datum van beëindiging van het dienstverband, niet als advocaat, jurist, als juridisch adviseur of anderszins in een juridisch beroep werkzaam te zijn of te zullen zijn bij of voor cliënten welke behoren of de drie jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband behoorde hebben tot de praktijk van werkgeefster, noch bij de uitoefening van zodanige werkzaamheden rechtstreeks of zijdelings betrokken of werkzaam te zullen zijn onder welke titel dan ook en ongeacht of dit om niet danwel tegen enige beloning in welke vorm dan ook plaatsvindt, op straffe van verbeurte aan werkgeefster van een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete groot € 11.344,50 alsmede een boete groot € 5.227,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de werknemer in overtreding is.
Deze boete zal door het enkele feit der overtreding, zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbaar zijn, onverminderd het recht van werkgeefster om de andere en/of meerdere geleden schade ten gevolge van deze overtreding van werknemer persoonlijk te vorderen en onverminderd het recht om nakoming van dit bedrag te vorderen.
2. Gedurende het dienstverband dat per 31 maart 2007 rechtsgeldig is geëindigd heeft [gedaagde] werkzaamheden op het gebied van het ambtenarenrecht verricht ten behoeve van de penitentiaire inrichtingen (PI’s) Flevoland en Amsterdam. Behalve ten behoeve van voornoemde PI’s zijn vanuit het kantoor te Almere eveneens nog werkzaamheden verricht ten behoeve van het Pieter Baan Centrum te Utrecht.
3. Het kantoor te Almere maakte deel uit van een cluster advocatenkantoren die inmiddels zijn gefuseerd, of zullen gaan fuseren, met [eiseres] te [adres]. Vanuit deze gezamenlijke kantoren zijn met de hiervoor onder 2. bedoelde werkzaamheden vergelijkbare werkzaamheden verricht voor meerdere PI’s, allen gelegen boven de grote rivieren.
4. De hiervoor bedoelde PI’s ressorteren onder de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), welke Dienst is aan te merken als zelfstandig agentschap van het Ministerie van Justitie. In totaal zijn er 20 PI’s operationeel. Voorheen werden opdrachten tot het verrichten van de in deze zaak bedoelde werkzaamheden, al dan niet door tussenkomst van een van de zes Shared Service Centers (SCC), die eveneens onder de DJI door de afzonderlijke PI’s gegund. Ingevolge circulaires van 2005 en 2007 is het de PI’s echter niet langer toegestaan externe adviseurs, zoals de advocaten van [eiseres], in te huren. Die taak is overgenomen door de 6 operationele SCC’s
5. Na zijn ontslag bij [eiseres] is [gedaagde] ingegaan op het aanbod van de SCC Zuidwest om een 600 tal bezwaarschriften af te handelen die door ambtenaren, betrokken bij de totstandkoming van de 6 SCC’s af te handelen. Daarnaast heeft [gedaagde] voor de SCC Zuidwest een viertal zaken behandeld voor PI’s in het zuidwesten van het land, PI’s die voorheen nimmer waren bediend door [eiseres]. [gedaagde] werkt op basis van een opdrachtovereenkomst gemiddeld 2 dagen per week voor de SCC Zuidwest. Daarnaast is hij als gewoon advocaat werkzaam in een nieuw kantoor te Almere.
6. Hoewel het hiervoor onder 1. bedoelde arbeidscontract is gesloten tussen [gedaagde] en [werkgeefster], is het aan [gedaagde] toekomende salaris de laatste 3 maanden van het dienstverband uitbetaald, althans overgemaakt door [eiseres]
De beoordeling van het geschil
[eiseres], die van mening is dat de door [gedaagde] voor SCC Zuidwest uitgevoerde werkzaamheden in strijd zijn met het tussen partijen overeengekomen relatiebeding, beoogt eerst en vooral een voorlopige voorziening te verkrijgen welke [gedaagde] kan dwingen om de gestelde overtreding(en) van dit beding te staken. In zoverre is de vordering voldoende spoedeisend te achten. In zoverre [eiseres] in het verlengde daarvan tevens bij wijze van voorlopige voorziening een voorschot op de volgens haar door [gedaagde] verbeurde boetes beoogt te verkrijgen is van een voldoende spoedeisendheid echter niet gebleken, zodat [eiseres] wat dat onderdeel van de vordering betreft niet ontvankelijk is te achten.
Voor het bij wijze van voorlopige voorziening geven van een verbod, zoals gevorderd, verstaat alleen dan ruimte, indien niet aan redelijke twijfel onderhevig is dat het aan die vordering ten grondslag gelegde relatiebeding rechtskracht heeft tussen partijen, dat dit beding is overtreden en verder overtreden dreigt te worden, alsmede dat de bodemrechter geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid dit beding geheel of gedeeltelijk te vernietigen, zoals bedoeld in artikel 7.653 van het Burgerlijk Wetboek.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Om te beginnen is namens [gedaagde] betwist dat het tussen [werkgeefster] en [gedaagde] overeengekomen concurrentiebeding is gaan gelden tussen [eiseres] en [gedaagde]. Dat verweer treft in zoverre doel, dat [eiseres], die stelt dat zij ingevolge een fusie, zoals bedoeld in artikel 2.309 BW, [eiseres] begin 2007 onder algemene titel heeft opgevolgd, deze rechtsovergang zelfs niet aannemelijk heeft kunnen maken. In tegendeel, uit het door [gedaagde] ter terechtzitting overgelegde uittreksel van het handelsregister van 5 oktober 2007 blijkt niet meer, dan dat pas op 29 juni 2007 een fusievoorstel zoals bedoeld in artikel 2.312 van het Burgerlijk Wetboek is gedeponeerd. Kortom: het is nog maar zeer de vraag of de gestelde fusie wel (rechtsgeldig) zijn beslag heeft gekregen.
Maar ook al zou dat wel het geval zijn, dan doet zich de vraag voor of het relatiebeding na deze fusie niet aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken op [gedaagde] dan voorheen, in welk geval het relatiebeding na de fusie niet in stand is gebleven. Het antwoord op die vraag kan niet worden losgezien van de vraag of het SCC Zuidwest, waarvoor [gedaagde] thans werkt, moet worden geacht te vallen onder het begrip 'cliënten’ waarop het in deze procedure bedoelde relatiebeding betrekking heeft, hetgeen uiteraard tevens van beslissend belang is voor de vraag of het beding, voor zover nog tussen partijen van kracht. Nu wel of niet is overtreden. [eiseres] hangt wat dat betreft de gedachte aan dat zowel alle PI’s in Nederland, als de SCC’s, deel uitmaken van de DJI die als zelfstandig agentschap de cliënt is die zowel vanuit het advocatenkantoor te Almere, als vanuit de overige tot de cluster van [eiseres] behorende kantoren is bediend. Het is [gedaagde] dan ook verboden om voor welke SCC en/of PI dan ook te werken, zolang het relatiebeding loopt, nu al deze werkzaamheden uiteindelijk ten behoeve van cliënt DJI worden verricht.
Naar mijn voorlopig oordeel geeft [eiseres] daarmee een te formalistische, althans te ruime uitleg aan het begrip cliënt, zoals geschreven in het relatiebeding. Een redelijke uitleg van dat beding brengt naar mijn voorlopig oordeel immers met zich mee, dat het [gedaagde] verboden werd om na het einde dienstverband concurrerende werkzaamheden te verrichten voor die PI’s die voorheen, al dan niet door tussenkomst van een SCC, ambtenarenrechtelijke werkzaamheden aan het kantoor te Almere hadden gegund, alsmede, zoals [gedaagde] redelijkerwijze had moeten en kunnen begrijpen, voor PI’s die gelijksoortige werkzaamheden aan zusterkantoren hadden gegund. Zo bezien was na de veronderstelde fusie dus geen sprake van een verzwaring van het relatiebeding.
In het onderhavige geval is naar mijn voorlopig oordeel echter geen sprake van het bedienen van PI’s die voorheen cliënt waren van [eiseres]. Integendeel, na de circulaires van 2005 en 2007 kwam er een einde aan het uitbesteden van ambtenaarrechtelijke werkzaamheden door deze PI’s. Deze werkzaamheden worden voortaan door de SCC’s gedaan, waarvoor zij desnoods zelf externe hulp inhuren. Voor wat betreft de hiervoor onder 2. beschreven werkzaamheden voor het SCC Zuidwest spreekt het zo bezien voor zichzelf dat geen bestaande cliënt (een van de PI’s) werd bediend. Dit SCC is nimmer als zodanig cliënt van [eiseres] geweest. Voor wat betreft de werkzaamheden ten behoeve van de 4 PI’s in het zuidwesten van het land geldt hetzelfde.
Maar ook al zou de voorgaande redenering niet opgaan en moeten worden geoordeeld dat het SCC Zuidwest, als onderdeel van de DJI, wel degelijk onder het relatiebeding valt, dan moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de bodemrechter het relatiebeding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen, opdat [gedaagde] zijn huidige werkzaamheden voor het SCC zal kunnen blijven verrichten. Het is vooralsnog immers niet aannemelijk geworden dat hij [eiseres] met deze werkzaamheden daadwerkelijk concurrentie aandoet. Zoals nog onweersproken is gesteld heeft [eiseres] immers geen pogingen ondernomen om deze werkzaamheden, die werden aanbesteed, zelf te verkrijgen. Kennelijk had zij daar geen belangstelling voor. Het argument dat als [gedaagde] deze werkzaamheden niet had aangenomen, een ander die had moeten verrichten, waardoor er elders in het land werk was vrijgekomen acht ik te vergezocht. Waar het in de kern op neerkomt, is dat [gedaagde] thans werkzaamheden verricht die [eiseres] toch niet zou verrichten. Indien [gedaagde] met gebruikmaking van het relatiebeding zou kunnen worden gedwongen om dat werk niet te doen, zou door de bodemrechter dan ook waarschijnlijk als onbillijke benadeling in de zin van artikel 7.653 lid 2 worden aangemerkt.
Al het voorgaande voert tot de conclusie dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
De gevorderde voorziening wordt geweigerd.
[eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 600,-- wegens salaris avn de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.