RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6667
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2007
Van der Vliet Recreatie v.o.f.,
gevestigd te Weteringbrug,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.A. van der Niet, advocaat te Leiderdorp,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie in verband met de weigering van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de uitbreiding van het caravanbedrijf van eiseres, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft bij brief van 1 mei 2006 bij de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In de uitspraak van 30 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin dat verweerder wordt opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar van 11 januari 2006 te nemen.
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 augustus 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend, gedateerd 17 oktober 2006.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 augustus 2007, alwaar namens eiseres zijn verschenen mr. Van der Niet, voornoemd, en [X], firmant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en J. Monster, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.2 Naar aanleiding van het verzoek van eiseres aan verweerder of het mogelijk was haar caravanbedrijf aan de [adres] uit te breiden, heeft verweerder - na een aanvankelijke afwijzing - op 1 juni 1999 een principebesluit genomen waarin verweerder heeft toegezegd mee te zullen werken aan het verlenen aan een vrijstelling ingevolge artikel 19 WRO. Het verzoek van eiseres had betrekking op een stuk grond gelegen naast haar bedrijf. Gelet op deze instemming van verweerder heeft eiseres op 1 juli 2001 het betreffende stuk grond aangekocht voor een bedrag van fl. 325.000,-. Naar aanleiding van de op 19 oktober 2001 ingediende bouwaanvraag heeft verweerder eiseres op 13 mei 2002 laten weten in principe met toepassing van artikel 19, eerste lid, WRO mee te werken aan het plan voor het uitbreiden van de caravanstalling. In het besluit van 27 november 2002 heeft verweerder echter besloten mede op grond van strenger geworden provinciaal beleid, vrijstelling en bouwvergunning te weigeren, welk besluit hij in bezwaar heeft gehandhaafd. Nu het hiertegen door eiseres ingestelde beroep en hoger beroep ongegrond zijn verklaard, staat de weigering om vrijstelling te verlenen in rechte vast.
2.3 Eiseres stelt dat zij ten gevolge van verweerders weigeringsbesluit en hieraan voorafgaand zwalkend beleid een groot financieel nadeel heeft geleden. Eiseres heeft op basis van verweerders toezegging van 1 juni 1999 de strook grond gekocht voor een bedrag van fl. 325.000,- (€ 147.478,57) terwijl de agrarische waarde van de grond maximaal fl. 90.000,- (€ 40.840,19) bedraagt. De schade voor eiseres bedraagt mitsdien € 106.638,38. Van belang in dit verband is volgens eiseres niet alleen de toezegging van 1 juni 1999, maar ook het besluit van 13 mei 2002 waarin nogmaals medewerking is toegezegd. Eiseres stelt dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt dat er tussen 13 mei 2002 en 27 november 2002, de datum van het weigeringsbesluit, iets zou zijn veranderd. Hoewel de weigering vrijstelling te verlenen rechtmatig is, is eiseres van mening dat de gevolgen van de onverklaarbare wijziging van het beleid van verweerder niet eenzijdig op eiseres kunnen worden afgewenteld.
2.4 Verweerder is van mening dat eiseres met het kopen van de grond voor een niet-marktconforme prijs een risico heeft genomen dat niet op de overheid kan worden afgewenteld omdat eiseres op de hoogte was van de moeilijke planologische situatie ter plaatse. Eiseres had, zolang er nog geen definitief vrijstellingsbesluit was genomen, een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst kunnen laten opnemen of een optie kunnen nemen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 januari 2005 stelt verweerder dat er geen toezeggingen zijn gedaan die kunnen gelden als basis voor het verzoek om nadeelcompensatie. De gedane toezeggingen van verweerder zagen uitsluitend op het starten van een vrijstellingsprocedure en zeker niet op het verlenen van de vrijstelling. Bovendien wijst verweerder er op dat eiseres na het principebesluit van 1 juni 1999 ruim twee jaar heeft gewacht met het aanvragen van een bouwvergunning. Nu eiseres ten slotte niet in een slechtere positie is geraakt dan zij reeds op basis van het geldende bestemmingsplan had, is er volgens verweerder geen sprake van onevenredig nadeel als gevolg van de weigeringsbeslissing.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
In de uitspraak van 5 januari 2005 heeft de Afdeling verweerders weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van de caravanstalling in stand gelaten. De rechtmatigheid van dit besluit is daarmee gegeven. Nu met het weigeringsbesluit in planologisch opzicht niets is veranderd en het bouwplan op grond van het bestemmingsplan zowel vóór als na dit besluit niet kon worden gerealiseerd is eiseres niet in een slechtere positie gebracht door het besluit op zichzelf. Het financieel nadeel van eiseres kan niet zijn voortgevloeid uit het besluit zelf en dit kan derhalve ook niet worden aangemerkt als het schadeveroorzakende besluit.
2.6 De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak eveneens geoordeeld dat verweerder bij zijn besluitvorming niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Aan de mededeling van verweerder met de strekking dat in principe medewerking aan het bouwplan wordt verleend, heeft eiseres naar het oordeel van de Afdeling niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning ongeacht wijziging van beleid of omstandigheden zouden worden verleend. Dat verweerder ten tijde van de brief van 13 mei 2002, waarin medewerking aan het bouwplan werd toegezegd, reeds genoegzaam bekend kon zijn met wijziging van het voor uitbreiding relevante beleid van het rijk en de provincie, maakt dit, wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de Afdeling niet anders.
2.7 Gelet op vorenstaande staat vast dat geen sprake is van in rechte te honoreren verwachtingen dat verweerder vrijstelling en bouwvergunning voor de uitbreiding van de caravanstalling zou verlenen. Er kunnen met andere woorden geen aanspraken aan de gedane toezeggingen worden ontleend. Dat eiseres vooruitlopend op de definitieve besluitvorming desondanks wel is afgegaan op verweerders uitlatingen en op grond hiervan een investeringsbeslissing heeft genomen waardoor de schade is ontstaan, dient voor haar rekening en risico te blijven.
2.8 De rechtbank merkt overigens nog op dat de door verweerder toegezegde medewerking op 13 mei 2002 dateert van na het moment dat eiseres het betreffende stuk grond heeft gekocht. Voor eiseres heeft deze toezegging derhalve geen enkele rol kunnen spelen bij haar beslissing om het betreffende perceel te kopen. Reeds hierom komt in dit verband aan deze toezegging geen betekenis toe.
2.9 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G. Guinau en A.J. Medze, rechters, en op 5 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.