zaaknummer / rolnummer: 122358 / HA ZA 06-327
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. P.A. Montagne-Helmig,
advocaat mr. J.C. Brouwer te Opmeer,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. S.I. van der Staal,
advocaat mr. R.M.C. Jansen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 mei 2007,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 december 2006,
- de akte van [eiseres] met producties, tevens houdende vermeerdering van eis,
- de akte van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[gedaagde] heeft geruime tijd een tandartspraktijk gevoerd in Amsterdam. Bij beslissing van 11 november 2003 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam aan [gedaagde] de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register opgelegd en voorts in het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van de inschrijving met onmiddellijke ingang opgelegd. Tegen deze uitspraak heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld, waarna het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg bij beslissing van 24 augustus 2004 het beroep heeft verworpen.
[eiseres] is van 1980 tot 2005 onder behandeling van [gedaagde] geweest. Na 1 januari 2000 heeft [eiseres] in totaal een bedrag van (omgerekend) € 31.022,30 aan [gedaagde] betaald voor behandelkosten.
Op 7 april 2005 heeft [eiseres] zich gewend tot de tandarts-implantoloog F.R.U. Berkhout (hierna: Berkhout) te Amsterdam, die zijn bevindingen bij brief van 2005 aan haar heeft medegedeeld, waarbij onder meer het volgende wordt gemeld:
“U vertelde al 25 jaar bij tandarts [gedaagde] onder behandeling te zijn, omdat u angstig bent en deze tandarts zegt angsttandarts te zijn. U hebt in het verleden uw tandarts gesuggereerd om een parodontoloog in te schakelen, maar uw tandarts heeft dat voorstel verworpen omdat u daar te bang voor zou zijn. U was tot op heden bij tandarts [gedaagde] onder behandeling voor een 11-delige brug in de bovenkaak. Deze brug werd steeds tijdelijk vastgezet omdat hij nog niet goed was. Het werk in de onderkaak varieerde in leeftijd van twee tot vijf jaar (de kronen rechtsonder waren ca. één jaar oud).
Bij inspectie trof ik een volledig met kroon- en brugwerk gerehabiliteerde dentitie. In de bovenkaak bevond zich een 11-delige brug op 7 pijlers (4 brugdelen). Linksboven waren twee gekoppelde kronen die mobiel waren. In de onderkaak bevonden zich op alle elementen kronen, in rechter onderkaak waren de vijf achterste kronen gekoppeld. De kronen links en rechts achter waren eveneens mobiel. De pasvorm van de meeste kronen was slecht: sterk overhangende randen en niet sluitende randaansluitingen.
Er bevond zich overal, maar met name in het onderfront, een zeer grote hoeveelheid tandsteen. Het tandvlees was overal zeer ontstoken, bloedde sterk, en overal waren diepe pockets (tot meer dan 10 mm) sonderdeerbaar. Er was sprake van een zeer ernstige gegeneraliseerde parodontitis (=tandvleesontsteking met in dit geval vergaand verlies van steunweefsel). Van sommige elementen was te zien dat er geen enkel houvast meer in het bot was (linksboven en rechtsonder).
Op de rö-foto’s werd dit beeld bevestigd: alle kronen/brugdelen vertoonden een zeer gebrekkige randaansluiting. Veel elementen vertoonden ontsteking aan de wortelpunten (14, 12, 24, 25, 26, 27, 42, 43, 44, 45). Op veel plaatsen was sprake van ernstige botafbraak. Een aantal kiezen had überhaupt geen botsteun meer (27, 46 en 47), een aantal stond alleen nog met de wortelpunten in het bot (26, 36, 37, 44, 45 en 48), verder was er sprake van algemeen horizontaal botverlies.
De prognose van alle kiezen is hopeloos: zij zijn op geen enkele manier te behouden. Van de overige elementen is de prognose zeer matig.”
Bij brief van 15 april 2005 heeft Berkhout aan [eiseres] toegezonden “een schatting van de kosten van een tandheelkundige behandeling ter herstel van de situatie zoals die ontstaan is na 25 jaar onder behandeling te zijn geweest bij uw vorige tandarts”. De door Berkhout geschatte kosten bedragen in totaal € 46.587,70, onder meer voor het plaatsen van 10 implantaten in de bovenkaak met daarop een 12-delige brug, en 8 implantaten in de onderkaak met daarop eveneens een 12-delige brug. Voorts zijn inbegrepen drie bot-toevoegende ingrepen om voldoende houvast voor de implantaten te krijgen en/of de kaakwal te herstellen.
Van mei tot en met september 2005 heeft Berkhout een aantal tandheelkundige werkzaamheden aan het gebit van [eiseres] verricht, voor een bedrag van in totaal
€ 6.343,--.
In oktober 2005 heeft N. Kroeze, tandarts te Blaricum (hierna: Kroeze), de behandeling van [eiseres] voortgezet. In mei 2006 was de behandeling afgerond. Kroeze heeft in totaal een bedrag van € 53.542,60 bij [eiseres] in rekening gebracht.
Bij e-mail van 18 januari 2007 (na voormelde comparitie van partijen) heeft Kroeze het volgende aan de raadsvrouw van [eiseres] medegedeeld:
“Na overleg met mijn collega Drs F.R.U. Berkhout concludeerden wij gezamenlijk, dat de brief van Berkhout aan Mevrouw [eiseres] dd 9 april 2005 in feite geheel omschrijft wat u, dan wel de rechtbank van ons verlangt. Collega Berkhout geeft in deze brief in detail weer en leesbaar voor degene, die onbekend is met de tandheelkundige nomenclatuur, in wat voor een deplorabele staat het gebit van Mevrouw [eiseres] verkeerde bij haar eerste consult aan de praktijk van Berkhout.
De bevindingen van mijn collega onderschrijf ik geheel, aangevuld met de aantekening, dat bij het eerste consult van [eiseres] aan mijn praktijk Berkhout inmiddels behandelingen was gestart en de elementen 15, 17, 26, 27, 36, 37, 43, 44, 45, 46, 47, 48 niet meer aanwezig waren. Ook ik zou deze elementen niet behouden hebben, alleen al om de doodsimpele reden, dat behoud tandheelkundig en medisch niet verantwoord zou zijn geweest. Collega Berkhout heeft in eerste instantie nog “the benefit of the doubt” gegeven aan de incisieven (snijtanden) in het onderfront en de hoektand en kleine kiezen in de linker onderkaak. Mijn conclusie was echter na de initiële parodontologische behandeling van de restelementen in de onderkaak (35, 34, 33, 32, 41, 42) in de praktijk te Amsterdam en na overleg met collega Berkhout, dat ook behoud van onderhavige elementen niet verantwoord was.
De brugconstructie in de bovenkaak was door collega Berkhout verkort in de zijdelingse delen (17, radix 15, 26, 27), maar zijn conclusie omtrent de hoedanigheid van deze brug en de kwaliteit van het geleverde werk deel ik ten volle.
De veronderstelling van de Rechtbank, dat een splitsing mogelijk zou zijn van de behandelkosten in enerzijds kosten, die bij vakbekwaam onderhoud hoe dan ook gemaakt zouden zijn en anderzijds kosten die noodzakelijk zijn geworden door eerder door [gedaagde] ondeugdelijk werk en/of ten onrechte niet uitgevoerde behandelingen, berust op een fictie; ik heb in de mond van Mevrouw [eiseres] geen behandelingen kunnen indiceren, die noodzakelijk zouden zijn geweest bij vakbekwaam onderhoud, omdat ik geen enkel resultaat van iets wat ook maar lijkt op vakbekwaam onderhoud heb aangetroffen.
Het advies van [gedaagde] naar aanleiding van de bij mevrouw [XXX] gemaakte OPG-opname een totale brugconstructie te vervaardigen in de bovenkaak zou wellicht deugdelijk zijn geweest, indien [gedaagde] ook alle aanwezige wortelpuntontstekingen endodontisch zou hebben behandeld, danwel zou hebben laten behandelen door een endodontoloog, alle pockets zou hebben behandeld, dan wel zou hebben laten behandelen door een parodontoloog en de preparatie van de pijlerelementen lege artis en naar de huidige te stellen maatstaven zou hebben uitgevoerd. Niets van dit al is gebeurd.
Vergelijk van de OPG-opnamen van [XXX] en van Berkhout vertoont slechts verschil in detail; zo zijn de elementen 12, 21 en 22 verdwenen en als dummy in de brug opgenomen. Hypothetisch zouden deze na zorgvuldige endodontische behandeling wellicht te behouden zijn geweest; een dergelijke behandeling is niet al te complex, ook al waren er wortelpuntontstekingen bij deze elementen aanwezig (element 15 vertoonde op de foto uit 2004 ook een grote opheldering, die wijst op een ontsteking en dit element werd door [gedaagde] wél behouden, overigens zonder kanaalbehandeling). Echter zonder het basisprincipe van de tandheelkunde, een gezond parodontium, in acht te nemen, is het starten van behandelingen voor een totale brugconstructie aan te merken als een kunstfout.
De deplorabele parodontale conditie van het gebit van [eiseres] was zeker al zichtbaar op de röntgenfoto uit 2004 en zou ook, biomechanisch gezien, onmogelijk in een tijdsbestek van nog geen jaar kunnen ontstaan, anders dan in een experimenteel model. Ergo, de conditie van de mond van [eiseres] moet al jaren héél erg slecht zijn geweest.”
[gedaagde] wordt momenteel strafrechtelijk vervolgd. In dat kader zijn auto’s van hem in beslag genomen en gestald bij de Dienst Domeinen.
Het geschil
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis - samengevat – ontbinding van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen partijen en veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 109.617,34, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2005, als voorschot op de door haar geleden en nog te lijden schade. Voorts vordert zij verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het ontstaan van de door haar geleden en nog te lijden schade, alsmede dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van al haar geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
[eiseres] stelt dat [gedaagde] blijkens de hiervoor weergegeven brieven van Berkhout en Kroeze jegens haar is tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomst, waardoor zij schade heeft geleden en het voor haar onmogelijk was de overeenkomst door [gedaagde] te laten voltooien. [gedaagde] is haar ten onrechte blijven behandelen nadat hem de bevoegdheid daartoe door de tuchtrechter was ontzegd en heeft zodanige fouten gemaakt dat moet worden vastgesteld dat hij niet als een redelijk bekwaam opererend hulpverlener heeft gehandeld, zodat ook sprake is van schending van artikel 7:453 BW. [eiseres] vordert (terug)betaling van zowel de door haar aan [gedaagde] betaalde bedragen (in totaal € 31.022,30) als de bedragen, die zij aan Berkhout en Kroeze heeft voldaan (in totaal € 59.885,60). Voorts maakt zij aanspraak op een bedrag van € 3.709,44 voor bij haar door de Dienst Domeinen van het Ministerie van Justitie te Amsterdam in rekening gebrachte stallingskosten terzake van een ten verzoeke van haar inbeslaggenomen auto, op een bedrag van € 10.000,-- vanwege immateriële schade, met name veroorzaakt door ondraaglijke pijn, wegvallen van de kauwfunctie en langdurige arbeidsongeschiktheid en op een bedrag van € 5.000,-- voor kosten advocaat.
[gedaagde] verweert zich met het betoog dat de tuchtrechter van hem geen mindere tandarts heeft gemaakt en dat uit niets blijkt van enig causaal verband tussen de behandelingen, die hij heeft uitgevoerd en de door Berkhout en Kroeze geconstateerde gebreken aan het gebit en tandvlees van [eiseres]. Zij was buitengewoon angstig voor tandartsbezoek, verzuimde soms geruime tijd hem voor behandeling te bezoeken en sloeg ook zijn advies in de wind om haar mondhygiëne te verbeteren. Ook het natuurlijk verouderingsproces heeft zijn werk gedaan, aldus [gedaagde], die verder de noodzaak betwist van de door Berkhout en Kroeze verrichte behandelingen, althans betwist dat de noodzaak voor die behandelingen had kunnen worden voorkomen indien hij [eiseres] anders had behandeld. [gedaagde] betwist voorts ook de door [eiseres] opgevoerde stallingskosten, zijn aansprakelijkheid voor de door haar gestelde immateriële schade en de gevorderde advocaatkosten, die hij onvoldoende onderbouwd acht.
Voorop staat, het is ook niet betwist, dat [gedaagde] bij de uitvoering van de met [eiseres] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst toerekenbaar tekort is geschoten. Vast staat immers dat [gedaagde] na 11 november 2003 met het tandheelkundig behandelen van [eiseres] is voortgegaan zonder [eiseres] ervan op de hoogte te stellen dat hij sedertdien niet meer beschikte over de daartoe vereiste registratie als gevolg van onder meer het behandeltechnisch ver onder de maat presteren. Op grond van de in het geding gebrachte brieven van Berkhout en Kroeze is voorts voldoende aangetoond dat [gedaagde] in het kader van de door hem (deels) onbevoegdelijk uitgevoerde behandelingen fouten heeft gemaakt. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst zal derhalve worden toegewezen.
Voor zoveel de vordering betreft de terugbetaling van de door [eiseres] aan [gedaagde] gedane betalingen tot het bedrag van € 31.022,-- komt deze voor volledige toewijzing in aanmerking. Uit zojuist genoemde brieven, die hiervoor ook grotendeels staan weergegeven, kan genoegzaam worden afgeleid dat [eiseres] door een verkeerde aanpak van [gedaagde] geen enkel baat heeft gehad of kunnen hebben bij zijn behandelingen; ten onrechte is [gedaagde] geheel voorbij gegaan aan de staat waarin het tandvlees verkeerde en aan de ontstekingen aan de wortelpunten, die zich in veel elementen van het gebit van [eiseres] voordeden. Daardoor zijn de door hem gedane verrichtingen op het gebied van kroon- en brugwerk zinloos geweest. [gedaagde] betoogt nu wel dat hij [eiseres] regelmatig vruchteloos aanspoorde haar mondhygiëne te verbeteren, daaraan doet niet af dat hij zich had dienen te onthouden van verrichtingen, die op voorhand zinloos moesten worden geacht, wellicht mede doordat zijn aansporingen niet werden opgevolgd. Kroeze schrijft met zoveel woorden dat hij in de mond van [eiseres] geen enkel resultaat van iets wat ook maar lijkt op vakbekwaam onderhoud heeft aangetroffen. Deze niet mis te verstane verklaring is door [gedaagde] op geen enkele wijze ontzenuwd evenmin als de verklaring van Berkhout dat de kronen rechtsonder ongeveer één jaar oud waren.
Aangenomen kan worden dat de behandelingen van [gedaagde] behalve zinloos ook schadeveroorzakend zijn geweest. Ten aanzien van de materiële schade is aannemelijk dat de behandelingen van [gedaagde] kosten met zich hebben gebracht, omdat hetgeen door [gedaagde] tastbaar is verricht geheel of gedeeltelijk ongedaan moest worden gemaakt. Dit geldt met name voor de brugconstructie in de bovenkaak waarover Kroeze verklaart dat Berkhout deze heeft verkort en dat hij voor het overige de conclusie van Berkhout omtrent de hoedanigheid van deze brug deelt. Tevens moesten vele elementen alsnog worden verwijderd waar aannemelijk is dat een aantal daarvan bij tijdige behandeling van het tandvlees en de wortelkanalen hadden kunnen worden behouden. De rechtbank begroot de hiermee gemoeide kosten op de voet van artikel 6:97 BW op een bedrag van € 5.000,--.
Naast de ongedaanmakingskosten is aannemelijk gemaakt dat de kosten, die Berkhout en Kroeze hebben moeten maken om het gebit en het parodontium van [eiseres] uiteindelijk in behoorlijke staat te krijgen, aanzienlijk lager zouden zijn uitgevallen indien [gedaagde] ofwel niet had nagelaten de noodzakelijke behandeling van het tandvlees en de wortelkanalen behoorlijk ter hand te nemen ofwel [eiseres] daarvoor naar een vakbekwame derde had doorverwezen. Het lag op zijn weg dat te doen en tevens van verdere (zinloze) behandelingen af te zien totdat het parodontium en de wortelkanalen op orde waren.
[gedaagde] is jegens [eiseres] vergoedingsplichtig terzake van zojuist bedoelde extra kosten, die [eiseres] bij vakbekwaam handelen immers niet had behoeven te maken.
Anderzijds is evenzeer aannemelijk dat de kwaliteit van het gebit van [eiseres] door veroudering ook achteruit zou zijn gegaan wanneer zij vanaf 1 januari 2000 tot april 2005 (de periode waarop [eiseres] haar vordering baseert) vakbekwame tandheelkundige hulp had gekregen. Zij heeft daarnaast ook niet bestreden dat zij haar gebit en mondhygiëne heeft verwaarloosd, hetgeen gevolgen zal hebben gehad voor de achteruitgang van haar gebit en het parodontium en dan ook extra behandelkosten met zich zal hebben gebracht.
De tandheelkundige behandelkosten, die het gevolg zijn van de achteruitgang van het gebit door veroudering dienen geheel aan [eiseres] zelf te worden toegerekend evenals de extra behandelkosten aan het gebit en het parodontium voor zoveel de noodzaak daartoe als gevolg van verwaarlozing door [eiseres] is ontstaan.
Voor zoveel de staat van het gebit en het parodontium extra behandelkosten hebben veroorzaakt, voeren de hiervoor weergegeven gedragingen van partijen ertoe dat met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat deze extra kosten voor de helft door [eiseres] zelf zijn veroorzaakt en dan ook door haar vanwege eigen schuld gedragen dienen te worden, terwijl deze extra kosten voor de andere helft voor rekening van [gedaagde] behoren te komen en dan ook voor dat deel door hem aan [eiseres] behoren te worden vergoed, nu eveneens met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat deze voor 50% door [gedaagde] zijn veroorzaakt.
Waar voorts met een redelijke mate van waarschijnlijkheid de door Berkhout en Kroeze aan [eiseres] in rekening gebrachte kosten (na aftrek van voornoemde ongedaanmakingskosten) voor de helft zijn veroorzaakt door veroudering van haar gebit en voor de andere helft aan de staat van onderhoud van het gebit en het parodontium zijn toe te schrijven, kunnen de kosten van Berkhout en Kroeze al met al voor niet meer dan 25%
(€ 59.885,60 minus € 5.000,-- = € 54.885,60 : 4 = € 13.721,40) aan [gedaagde] worden toegerekend.
[eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gedurende langere perioden last heeft gehad van heftige pijnen, problemen met kauwen, oververmoeidheid en andere ernstige ongemakken. Aangenomen kan ook worden dat die ongemakken aanzienlijk minder waren geweest wanneer [gedaagde] haar behoorlijk had behandeld, dan wel van behandeling had afgezien, zoals hij in ieder geval na 11 november 2003 had moeten doen. In de toedracht van de gebeurtenissen ligt besloten dat [eiseres] gedurende een aantal jaren langere perioden heeft doorgemaakt, waarin haar welzijn bijna volledig is vergald door het onbekwame en onbevoegde optreden van [gedaagde].
Naar billijkheid vastgesteld, komt [eiseres] hiervoor een door [gedaagde] aan haar te betalen schadevergoeding van € 5.000,-- toe.
Tegen de betwisting door [gedaagde] heeft [eiseres] de door haar gevorderde stallingskosten onvoldoende onderbouwd, zodat dit onderdeel van haar vordering dient te worden afgewezen.
Ook de gevorderde advocatenkosten komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu onvoldoende door [eiseres] is aangetoond dat de desbetreffende verrichtingen niet dienen te worden begrepen onder de verrichtingen waarvoor toepassing van de artikelen 237 e.v. Rv reeds een vergoeding pleegt in te sluiten.
De slotsom is dat de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen partijen zal worden ontbonden en dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiseres] van in totaal € 31.022,30 (voor restitutie) plus € 5.000,-- (terzake van ongedaanmakingskosten) plus € 13.721,40 (25% van de kosten van Berkhout en Kroeze) plus € 5.000,-- (immateriële schade) = € 54.743,70.
Waar niet aannemelijk is gemaakt dat [eiseres] naast voornoemde bedragen nog andere bedragen terzake van schadevergoeding heeft te vorderen, heeft zij geen afzonderlijk belang bij de door haar eveneens gevorderde verklaring voor recht, zodat dit onderdeel van het gevorderde zal worden afgewezen evenals de gevorderde veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
Als de op hoofdpunten in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de gedingkosten worden verwezen, de kosten van de gelegde beslagen (in totaal: € 1.249,51) daaronder begrepen.
De beslissing
De rechtbank
-Ontbindt de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen partijen;
-Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 54.743,70 (vierenvijftigduizend zevenhonderddrieenveertig en 70/100 euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 mei 2005 tot de dag der algehele voldoening;
-Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 3.648,11 voor verschotten en op € 2.682,-- voor kosten procureur;
-Verklaart vorenstaande betalings- en kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
-Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007.?