ECLI:NL:RBHAA:2007:BB1627

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4861 en 07-4859
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heijning - Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van de Wet werk en Bijstand door een Duitse verzoekster

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 10 augustus 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Duitse verzoekster die bijstandsuitkeringen aanvroeg op basis van de Wet werk en Bijstand (WWB). De verzoekster, die sinds 2004 in Nederland woont, had eerder gewerkt bij verschillende werkgevers, maar was door gezondheidsproblemen genoodzaakt haar werk te beëindigen. Ze had een aanvraag ingediend voor een uitkering, maar deze was door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Velsen afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 11 WWB, omdat zij geen reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte en niet meer dan 50% van de bijstandsnorm verdiende.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster niet als gemeenschapsonderdaan kon worden aangemerkt, omdat zij niet voldeed aan de criteria van de Richtlijn 2004/38/EG inzake het vrij verkeer en verblijf van EU-burgers. De rechter concludeerde dat de verzoekster geen recht had op bijstandsuitkeringen op gelijke voet als Nederlandse burgers, omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed. De verzoekster had ook een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuis- en opknapkosten, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het verzoek om bijzondere bijstand niet-ontvankelijk. De rechter oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvragen door de gemeente terecht was en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaraan EU-burgers moeten voldoen om aanspraak te maken op sociale bijstand in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07-4861, 07-4859
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2007
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.J. van der Staaij, advocaat te Beverwijk,
tegen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Velsen,
verweerder,
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2007, verzonden op 16 mei 2007, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering krachtens de Wet werk en Bijstand (WWB) afgewezen (hierna: besluit 1).
Bij besluit van 16 mei 2007, verzonden op 21 mei 2007, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijzondere bijstand op grond van de WWB, te weten verhuis- en opknapkosten, afgewezen (hierna: besluit 2).
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij afzonderlijke brieven van 14 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brieven van 23 juli 2007 is tevens verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 3 augustus 2007, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. R. Samad. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Wigchert, werkzaam bij de gemeente Velzen.
2. Overwegingen
2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Verzoekster, van Duitse nationaliteit, woont sinds 2004 in Nederland. Zij heeft, behoudens een periode van zeven maanden in 2005, voortdurend gewerkt. Verzoekster werkte tot februari 2007 bij ISS Cleaning Services. Nadat verzoekster een ongeluk had gehad werd het werk te zwaar voor haar en was zij genoodzaakt het contract bij ISS op te zeggen. Aansluitend is verzoekster bij PDZ uitzendbureau gaan werken, doch hier werd haar contract niet verlengd. Vervolgens is verzoekster in dienst getreden bij R&R Cleaning Service B.V. voor 6 uur per week. Omdat verzoekster met dit werk niet voldoende inkomen genereerde om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan heeft verzoekster een aanvullend beroep gedaan op de WWB.
2.2 Wat betreft het verzoek om bijzondere bijstand is gebleken dat verzoekster niet over zelfstandige woonruimte beschikte en woonachtig was bij haar ex-partner. Via de woningbouwvereniging kon verzoekster tijdelijke woonruimte verkrijgen, het ging hier om een slooppand. Kort daarop werd verzoekster een volwaardige woning toegewezen, waarop verzoekster zich genoodzaakt zag opnieuw te verhuizen. Omdat verzoekster in korte tijd twee keer heeft moeten verhuizen en hiervoor twee keer kosten heeft moeten maken heeft zij een aanvraag ingediend voor de verlening van bijzondere bijstand.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster om een (aanvullende) bijstandsuitkering afgewezen (besluit 1) met een verwijzing naar artikel 11 WWB. Daarbij is opgemerkt dat verzoekster inkomsten heeft uit arbeid, maar daarmee niet 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm verdient. De voor verzoekster geldende bijstandsnorm bedraagt € 865,80 per maand. Tevens heeft verzoekster volgens verweerder zelf het dienstverband met haar voorlaatste werkgever beëindigd.
2.4 Daarnaast heeft verweerder verzoeksters aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen (besluit 2), omdat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 WWB. Voorts is ook hierbij opgemerkt dat verzoekster niet 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm verdient.
2.5 Verzoekster stelt zich - zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt. Primair stelt zij dat de bestreden besluiten dermate summier zijn dat sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van beide besluiten. Ten aanzien van besluit 1 wordt opgemerkt dat verzoekster, zijnde een burger van de Unie, recht heeft op bijstand op gelijke voet als in Nederland woonachtige Nederlanders. Verweerder heeft voorts niet aangegeven volgens welke norm verzoekster meer dan 50% van de bijstandsnorm moet verdienen, om haar recht op bijstand te doen gelden. Hetzelfde geldt voor de opmerking van verweerder in het besluit, dat verzoekster vrijwillig werkloos zou zijn geworden. Daarbij komt dat verzoekster niet vrijwillig werkloos is geworden, maar vanwege gezondheidsredenen niet langer bij ISS kon werken. Hiertoe worden verklaringen van verzoeksters huisarts overgelegd. Voorts staat niet vast dat verzoekster minder dan 50% van de geldende bijstandsnorm verdient. Indien dit al zo zou zijn, kan dit verzoekster niet worden aangerekend. Verzoekster werkte, ten tijde van de aanvraag, voor zes uur per week bij R&R Cleaning Service met de bedoeling deze uren te gaan opbouwen. Omdat het verzoekster intussen niet lukte ander werk te vinden heeft zij een aanvullend beroep gedaan op de WWB. Voor zover nodig doet verzoekster nog een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 16, eerste lid, WWB. Ten aanzien van besluit 2 wordt opgemerkt dat wel sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bestaanskosten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van besluit 1 (procedurenummer 07-4861)
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid van artikel 11 WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2.8 In artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.9 Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld LJN AY3868), volgt dat de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen. De onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat economisch actief is (geweest), kan de status hebben van een begunstigde EG-onderdaan. Dit betekent dat het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van personen met de status van EU-onderdaan niet kan volstaan met een verwijzing naar door de Immigratie- en Naturalisatiedienst afgegeven verblijfscode, maar dat het zelfstandig dient na te gaan of de belanghebbende bijvoorbeeld behoort tot de kring van economisch actieven. In onderhavige geval is verweerder zelfstandig nagegaan of verzoekster rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
2.10 Een EU-onderdaan is aan te merken als gemeenschapsonderdaan indien hij rechten kan ontlenen aan het EG-Verdrag. Het rechtmatig verblijf van EU-onderdanen in een ander EU-land (gastland) is geregeld in Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn). Uit artikel 7 van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de Unie recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij werknemer is, indien hij zelfstandige is of als hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf in het gastland ten laste komt van het sociale bijstandstelsel en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
2.11 In het onderhavige geval ligt de vraag voor of verzoekster is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie is sprake van een werknemer indien deze reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht. Het begrip reële en daadwerkelijke arbeid moet volgens deze jurisprudentie ruim uitgelegd worden. De omvang van de arbeid mag niet zo gering zijn dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. In hoofdstuk B10, paragraaf 3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is nader omschreven wat wordt verstaan onder reële en daadwerkelijke arbeid. Uitgangspunt is zolang het merendeel van de inkomsten - hiermee wordt bedoeld meer dan 50% van de betreffende bijstandsnorm - wordt verkregen uit arbeid, het er niet toe doet of deze inkomsten verder worden aangevuld uit eigen bron of uit publieke middelen. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in beginsel ook voldaan, indien ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt.
2.12 Verweerder heeft, om te toetsen of verzoekster reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte, op grond van het bepaalde in de Vc beoordeeld of verzoekster 50% van de betreffende bijstandsnorm verdiende of 40% van de gebruikelijke arbeidstijd werkte. Vaststaat dat verzoekster ten tijde van de aanvraag 6 uur per week werkte - waar een werkweek van 38 uur gebruikelijk is - en € 370,20 netto per maand verdiende, terwijl de voor haar geldende bijstandsnorm € 865,80 netto per maand is. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aan de hiervoor weergegeven in de Vc gestelde criteria voldeed. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat verzoekster geen reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte, zodat zij niet was aan te merken als werknemer in de zin van de Richtlijn. Evenmin is aangetoond of gebleken dat verzoekster haar status als werknemer heeft behouden op grond van artikel 7, derde lid, van de Richtlijn. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot haar gezondheidsproblemen, haar vertrek bij ISS vormt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen grond om te stellen dat sprake was van tijdelijke arbeidsongeschiktheid dan wel onvrijwillige werkloosheid.
2.13 Gelet op het vorenstaande kon verzoekster geen verblijfsrecht ontlenen aan de Richtlijn en was zij niet aan te merken als gemeenschapsonderdaan, in de zin van artikel 11, tweede lid, WWB. Daaruit volgt dat zij niet op gelijke voet als de Nederlander bedoeld in het eerste lid van artikel 11 WWB recht had op een bijstandsuitkering.
2.14 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster gesteld dat in artikel 11, tweede lid, WWB niet als voorwaarde wordt genoemd dat 50% van de betreffende bijstandsnorm moet worden verdiend of 40% van de gebruikelijke arbeidstijd moet worden gewerkt. Echter, zoals hiervoor uiteengezet is in het tweede lid van artikel 11 bepaald dat gemeenschapsonderdanen net als Nederlanders recht hebben op een bijstandsuitkering. Een EU-onderdaan is pas aan te merken als gemeenschapsonderdaan als rechten kunnen worden ontleend aan het EG-Verdrag. De genoemde voorwaarden vloeien voort uit de op het EG-Verdrag gebaseerde Richtlijn. De grieven van verzoeksters gemachtigde falen dan ook.
2.15 Gelet op het voorgaande zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de beslissing van verweerder in bezwaar stand kunnen houden. Weliswaar heeft verweerder het bestreden besluit zeer summier gemotiveerd. Echter, gezien de ter zitting door verweerder gegeven nadere toelichting en uitleg, is de voorzieningen-rechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekster vooralsnog geen kans van slagen zal hebben.
2.16 Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal derhalve worden afgewezen.
2.17 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Ten aanzien van besluit 2 (procedurenummer 07-4859)
2.18 Verzoekster heeft bijzondere bijstand aangevraagd, omdat zij twee keer verhuis- en opknapkosten heeft moeten maken, omdat zij - onvoorzienbaar - in korte tijd twee keer heeft moeten verhuizen. Vast staat dat verzoekster deze kosten reeds heeft gemaakt. Ter zitting heeft verzoekster meegedeeld dat zij het geld voor deze uitgaven heeft geleend van haar ex-partner.
2.19 De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op deze situatie geen sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Immers, verzoekster heeft de kosten al gemaakt. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin niet gewacht kan worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak.
2.20 Nu niet wordt voldaan aan de vereisten voor indiening van een verzoek om een voorlopige voorziening, te weten aan het vereiste dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang, zal het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van besluit 2 niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.21 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Griffierecht
2.22 In artikel 8:82, eerste lid, Awb is bepaald dat van de verzoeker door de griffier een griffierecht wordt geheven. Artikel 8: 41, eerste lid, tweede en derde volzin, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.23 In artikel 8:41, eerste lid, Awb, tweede volzin staat dat indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, eenmaal griffierecht is verschuldigd.
2.24 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster verzocht om retournering van eenmaal griffierecht, nu verzoekster tweemaal griffierecht heeft betaald en sprake is van samenhangende besluiten.
2.25 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Samenhangende besluiten zijn besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van samenhangende besluiten. Immers, besluit 1 ziet op de afwijzing van algemene bijstand die verzoekster heeft aangevraagd om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Terwijl besluit 2 ziet op de afwijzing van bijzondere bijstand voor verhuis- en opknapkosten, welke verband houden met het twee keer in korte tijd verhuizen van verzoekster. Gelet hierop wordt geoordeeld dat geen sprake is van besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden.
2.26 Het verzoek om slechts eenmaal griffierecht te heffen zal derhalve worden afgewezen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van besluit 1 af;
3.2 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van besluit 2 niet-ontvankelijk;
3.3 wijst het verzoek om slechts eenmaal griffierecht te heffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning - Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 10 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.