Ten aanzien van besluit 1 (procedurenummer 07-4861)
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid van artikel 11 WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2.8 In artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.9 Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld LJN AY3868), volgt dat de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-onderdaan rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zoals dat is neergelegd in het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en verordeningen. De onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat economisch actief is (geweest), kan de status hebben van een begunstigde EG-onderdaan. Dit betekent dat het bestuursorgaan bij de beoordeling van het recht op bijstand van personen met de status van EU-onderdaan niet kan volstaan met een verwijzing naar door de Immigratie- en Naturalisatiedienst afgegeven verblijfscode, maar dat het zelfstandig dient na te gaan of de belanghebbende bijvoorbeeld behoort tot de kring van economisch actieven. In onderhavige geval is verweerder zelfstandig nagegaan of verzoekster rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
2.10 Een EU-onderdaan is aan te merken als gemeenschapsonderdaan indien hij rechten kan ontlenen aan het EG-Verdrag. Het rechtmatig verblijf van EU-onderdanen in een ander EU-land (gastland) is geregeld in Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn). Uit artikel 7 van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de Unie recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij werknemer is, indien hij zelfstandige is of als hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf in het gastland ten laste komt van het sociale bijstandstelsel en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
2.11 In het onderhavige geval ligt de vraag voor of verzoekster is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie is sprake van een werknemer indien deze reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht. Het begrip reële en daadwerkelijke arbeid moet volgens deze jurisprudentie ruim uitgelegd worden. De omvang van de arbeid mag niet zo gering zijn dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. In hoofdstuk B10, paragraaf 3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is nader omschreven wat wordt verstaan onder reële en daadwerkelijke arbeid. Uitgangspunt is zolang het merendeel van de inkomsten - hiermee wordt bedoeld meer dan 50% van de betreffende bijstandsnorm - wordt verkregen uit arbeid, het er niet toe doet of deze inkomsten verder worden aangevuld uit eigen bron of uit publieke middelen. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in beginsel ook voldaan, indien ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt.
2.12 Verweerder heeft, om te toetsen of verzoekster reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte, op grond van het bepaalde in de Vc beoordeeld of verzoekster 50% van de betreffende bijstandsnorm verdiende of 40% van de gebruikelijke arbeidstijd werkte. Vaststaat dat verzoekster ten tijde van de aanvraag 6 uur per week werkte - waar een werkweek van 38 uur gebruikelijk is - en € 370,20 netto per maand verdiende, terwijl de voor haar geldende bijstandsnorm € 865,80 netto per maand is. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aan de hiervoor weergegeven in de Vc gestelde criteria voldeed. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat verzoekster geen reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte, zodat zij niet was aan te merken als werknemer in de zin van de Richtlijn. Evenmin is aangetoond of gebleken dat verzoekster haar status als werknemer heeft behouden op grond van artikel 7, derde lid, van de Richtlijn. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot haar gezondheidsproblemen, haar vertrek bij ISS vormt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen grond om te stellen dat sprake was van tijdelijke arbeidsongeschiktheid dan wel onvrijwillige werkloosheid.
2.13 Gelet op het vorenstaande kon verzoekster geen verblijfsrecht ontlenen aan de Richtlijn en was zij niet aan te merken als gemeenschapsonderdaan, in de zin van artikel 11, tweede lid, WWB. Daaruit volgt dat zij niet op gelijke voet als de Nederlander bedoeld in het eerste lid van artikel 11 WWB recht had op een bijstandsuitkering.
2.14 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster gesteld dat in artikel 11, tweede lid, WWB niet als voorwaarde wordt genoemd dat 50% van de betreffende bijstandsnorm moet worden verdiend of 40% van de gebruikelijke arbeidstijd moet worden gewerkt. Echter, zoals hiervoor uiteengezet is in het tweede lid van artikel 11 bepaald dat gemeenschapsonderdanen net als Nederlanders recht hebben op een bijstandsuitkering. Een EU-onderdaan is pas aan te merken als gemeenschapsonderdaan als rechten kunnen worden ontleend aan het EG-Verdrag. De genoemde voorwaarden vloeien voort uit de op het EG-Verdrag gebaseerde Richtlijn. De grieven van verzoeksters gemachtigde falen dan ook.
2.15 Gelet op het voorgaande zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de beslissing van verweerder in bezwaar stand kunnen houden. Weliswaar heeft verweerder het bestreden besluit zeer summier gemotiveerd. Echter, gezien de ter zitting door verweerder gegeven nadere toelichting en uitleg, is de voorzieningen-rechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekster vooralsnog geen kans van slagen zal hebben.
2.16 Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal derhalve worden afgewezen.
2.17 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.