ECLI:NL:RBHAA:2007:BB0661

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6621
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Roelvink - Verhoeff
  • E. Polak
  • L.G. Jobse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanevervoer en niet-zuivering van cruise ship supplies

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 24 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen X N.V. en de inspecteur van de Belastingdienst P over de oplegging van een uitnodiging tot betaling (UTB) van douanerechten en omzetbelasting. De UTB, opgelegd op 25 april 2005, betrof een bedrag van € 8.482,27 aan douanerechten en € 3.574,80 aan omzetbelasting, gerelateerd aan een zending van cruise ship supplies die niet op het kantoor van bestemming was aangebracht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, X N.V., niet heeft kunnen aantonen dat de goederen op de juiste wijze zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming, zoals vereist door de Communautaire Douanewet. De rechtbank oordeelde dat de goederen noch de documenten bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht, en dat eiseres niet de benodigde bewijsstukken heeft overgelegd om de regelmatigheid van het douanevervoer aan te tonen. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres als douaneschuldenaar moet worden beschouwd, omdat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de UTB terecht is opgelegd, aangezien het in Nederland onttrekken van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer een belastbaar feit vormt onder de Wet op de omzetbelasting. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees op de mogelijkheid voor partijen om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

De uitspraak is openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, met de griffier aanwezig. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft geen bezwaar tegen de afgifte van een geanonimiseerd afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6621
Uitspraakdatum: 24 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X N.V., gevestigd te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 april 2005 een uitnodiging tot betaling met kenmerk 0000/0.0000 opgelegd van € 8.482,27 aan douanerechten en € 3.574,80 aan omzetbelasting (de UTB).
1.2. Na bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2006 de UTB gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 mei 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2007 te Haarlem. Namens eiseres zijn A en B verschenen, tot bijstand vergezeld van C van D B.V. Namens verweerder is verschenen E.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 8 juni 2004 heeft eiseres aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van een zending van 1152 colli “cruise ship supplies”. Op het ter zake opgemaakte document T1, met het nummer 000000, is als kantoor van bestemming Amsterdam vermeld. De geadresseerde, F, was geen toegelaten geadresseerde.
2.2. Omdat het vijfde exemplaar van het document T1 niet werd terugontvangen, heeft verweerder op 18 augustus 2004 aan eiseres een verzoek om nadere inlichtingen gestuurd, waaronder een verzoek het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze is beëindigd. Op 19 augustus 2004 heeft eiseres een afschrift van het vijfde exemplaar van het document T1 gezonden, met stempel “CONTROLLER F”. Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder eiseres bericht dat de door eiseres overgelegde bescheiden onvoldoende zijn om de regeling douanevervoer te zuiveren. Op 10 februari 2006 heeft verweerder eiseres - onder meer - in de gelegenheid gesteld bescheiden over te leggen waarbij het verband tussen de zending en het document T kan worden gelegd.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het door het kantoor van vertrek (Douane Rotterdam) ingeleide nasporingsonderzoek met betrekking tot de aangifte T1 000000, waarin onder “door het kantoor van bestemming in te vullen” is aangegeven dat “noch de goederen noch de aangifte is overgelegd”. Het onderzoek is voorzien van een stempel van de douane district Amsterdam van 11 maart 2005.
2.4. Op 4 april 2005 heeft eiseres verweerder een kopie van een afgetekende en van het stempel CONTROLLER F voorziene CMR vrachtbrief gezonden, met vermelding DOK nr. 0000000/T1. Op het document is D1 B.V. als vervoerder vermeld en “los adres: aank. 10.00 uur, vertr. 15.30 uur”. Ook is vrijwel onleesbaar de zin opgenomen “Door ondertekening van deze CMR vrachtbrief verplicht de ontvanger zich tot de aanzuivering van het T-dokument”.
2.5. Op 25 april 2005 heeft verweerder eiseres de UTB gestuurd. Na bezwaar heeft verweerder de boetebeschikking vernietigd vanwege de clausule op de CMR vrachtbrief.
Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder eiseres terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de onder 1.1 vermelde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het aangehechte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 96 van het Communautair Douanewetboek (CDW) heeft eiseres als aangever de verplichting om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de getroffen identificatiemaatregelen en om de bepalingen van het communautair douanevervoer na te leven.
4.2. Vast staat dat de goederen noch de documenten bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer. In het tweede en derde lid van artikel 365 van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW) is een opsomming gegeven van de documenten waarmee de regelmatigheid van het vervoer kan worden aangetoond, namelijk: (i) een door de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming gewaarmerkt document dat de identificatie van de betrokken goederen bevat en waaruit blijkt dat deze bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht of (ii) een douanedocument, of een kopie of fotokopie daarvan, dat voldoende gegevens ter identificatie van de betrokken goederen bevat en waaruit blijkt dat deze in een derde land een douanebestemming hebben gekregen. De kopie of fotokopie van het document moet door de instantie die het originele document heeft geviseerd, door een officiële instantie van het betrokken derde land of door een officiële instantie van een der lidstaten voor eensluidend zijn gewaarmerkt.
4.3. Eiseres heeft geen van de hiervoor onder 4.2. beschreven documenten overgelegd. Hoewel niet in geschil is dat de CMR-vrachtbrief is afgetekend door de stuurman van de F, is, bij gebreke van door het kantoor van bestemming afgetekende documenten, niet aannemelijk geworden dat de goederen op dit kantoor zijn aangebracht. Hier doet niet aan af dat eiseres alleen als tussenschakel fungeerde en dat het in de praktijk van het lossen lastig is om de documenten door de douane te laten aftekenen. Voor het handhaven van douanetoezicht is immers noodzakelijk dat de goederen worden aangebracht bij het kantoor van bestemming.
4.4. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is sprake van een belastbaar feit in de zin van artikel 203, eerste lid van het CDW (vgl. arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel), en van 12 februari 2004, zaak C-337/01 (Hamann International GmbH). Ingevolge het derde lid van artikel 203 van het CDW wordt in voorkomend geval de persoon die de verplichtingen, welke voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen voor de aldus ontstane douaneschuld bij invoer als schuldenaar beschouwd.
4.5. Eiseres heeft als aangever de verplichtingen uit hoofde van de regeling extern communautair douanevervoer op zich genomen, waaronder de verplichting om de goederen ongeschonden aan te brengen op het kantoor van bestemming. Nu de goederen moeten worden geacht aan het douanetoezicht te zijn onttrokken en niet zijn aangebracht, is zij uit dien hoofde als douaneschuldenaar in de zin van het hiervoor vermelde artikel 203 te beschouwen.
4.6. Uit het feit dat zowel het kantoor van vertrek als het kantoor van bestemming in Nederland zijn gelegen en dat het vervoer over de weg plaats vond, leidt de rechtbank af dat de plaats waar de douaneschuld in de zin van artikel 215, eerste lid, van het CDW is ontstaan is gelegen in Nederland. Verweerder was dan ook bevoegd ter zake van de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht aan eiseres de UTB op te leggen.
4.7. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer, het belastbare feit invoer in de zin van de Wet OB. Gelet op het hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 overwogene is aannemelijk dat de goederen in dit geval in Nederland (vgl. arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim) in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet OB aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer zijn onttrokken. Nu ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de omzetbelasting bij invoer, is eiseres terecht aangesproken voor de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, voorzitter, mr. E. Polak en mr. L.G. Jobse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.