RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juni 2007
Stichting Baanstee-Noord, Nee!,
gevestigd te Kwadijk, gemeente Zeevang,
en
Stichting Behoud Waterland,
gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
verzoeksters,
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder,
derde partij:
de afdeling Stedelijke Ontwikkeling en beheer (SOB) van de gemeente Purmerend.
Bij brief van 5 april 2006 heeft SOB verzocht om planologische medewerking ten behoeve van voorbereidende werkzaamheden voor het toekomstige bedrijvenpark Baanstee-Noord te Purmerend, bestaande uit het ophogen met zand, het dempen van sloten en het aanleggen van bouwwegen.
Bij besluit van 21 november 2006, verzonden op 24 november 2006, heeft verweerder, met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het verrichten van voorbereidende werkzaamheden voor het bedrijvenpark Baanstee-Noord te Purmerend.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld bij brief van 2 januari 2007.
Bij brief van 26 januari 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 juni 2007, alwaar voor verzoeksters is verschenen H.N. Kolkman-van Staveren, vergezeld van M.J. Leek, respectievelijk voorzitster en lid van het bestuur van de Stichting Baanstee-Noord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.P. Rog en C.J. Spolders, beiden werkzaam bij de gemeente Purmerend.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 6:13 Awb, verzoeksters in haar beroep niet-ontvankelijk zijn nu zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht.
2.3 Ingevolge artikel 6:13 Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 Awb naar voren heeft gebracht.
2.4 Verweerder meent dat verzoekster het verwijt kan worden gemaakt geen zienswijze te hebben ingebracht. Volgens verweerder is in een huis-aan-huisblad bekend gemaakt dat het ontwerpbesluit ter inzage ligt en dat er zienswijzen kunnen worden ingediend, terwijl bekendmaking ook is gedaan via de website van de gemeente en het publicatiebord van de gemeente. Van organisaties als verzoeksters mag volgens verweerder worden verwacht dat zij zich - meer nog dan gewone burgers - inspannen om van de inhoud van de publicaties kennis te nemen en zich op de hoogte te houden van de relevante ontwikkelingen in het gebied.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat in de omgeving Purmerend twee verschillende edities van het bedoelde huis-aan-huisblad, De Zondagskrant, worden verspreid. Eén editie voor de regio Purmerend, Edam, Volendam, Waterland e.o., en één editie voor de regio Beemster, Graft-De Rijp, Schermer en Zeevang. De publicatie van de kennisgeving heeft plaatsgevonden in de eerstgenoemde editie, terwijl de vertegenwoordigers van verzoeksters in de regio wonen, waar de andere editie wordt bezorgd.
2.6 Verzoeksters zijn van mening dat de kennisgeving te beperkt is geweest, waardoor het publiek dat redelijkerwijs geacht kan worden belang te hebben bij het ontwerpbesluit, niet bereikt is. Ter illustratie wijzen zij erop dat tegen het ontwerpbestemmingsplan, dat in dezelfde periode ter inzage lag en wel in de juiste editie van het huis-aan-huisblad stond gepubliceerd, 17 zienswijzen zijn ingediend
2.7 De voorzieningenrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6:13 Awb en de jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 1994, gepubliceerd in AB 1995, 221) volgt dat bij de kennisgeving in een huis-aan-huisblad moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Verweerder wist of had moeten weten dat verzoeksters bedenkingen zouden hebben tegen het ontwerpbesluit. Haar doelstelling is immers het gebied te behouden als agrarisch en/of recreatief groengebeid teneinde het landelijke karakter te bewaren.
Daaraan doet niet af dat - naar verweerder ter zitting heeft betoogd - het omstreden bedrijvenpark binnen de grenzen van de gemeente Purmerend is gesitueerd en evenmin dat zich tussen het terrein en het gebied van de gemeente Zeevang nog een groenstrook bevindt die als "buffer" zou kunnen fungeren, nog daargelaten dat deze buffer voor een niet onaanzienlijk gedeelte slechts circa 50 meter breed is. Evenmin doet daaraan af dat verzoeksters - naar verweerder meent - als "professionele" organisaties zouden moeten worden beschouwd. Niet valt in te zien - wat ook overigens van deze kwalificatie zij - dat daarvoor andere regels van bekendmaking zouden gelden.
De voorzieningenrechter acht voorts van betekenis dat verweerder ervan op de hoogte was dat verzoeksters tegen het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen hebben ingediend en dat er geregeld onderling contact of overleg heeft plaatsgevonden met betrekking tot de ontwikkelingen van het bestemmingsplan c.q. de gevolgen voor het agrarisch gebied.
2.8 Naar voorlopig oordeel kan dan ook niet worden gezegd dat verzoeksters redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Verzoeksters zijn derhalve ontvankelijk in haar beroep.
2.9 Nu sprake is van een ontvankelijk beroep is er sprake van connexiteit en kunnen verzoeksters in het verzoek om voorlopige voorziening worden ontvangen.
2.10 Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek overweegt de voorlopige voorzieningenrechter het volgende.
2.11 Verweerder heeft vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, WRO verleend van de vigerende bestemmingsplannen "Plan in hoofdzaken" uit 1956/1958 en "Purmer II 1980", op grond waarvan het gebied de bestemming "Agrarische Doeleinden" heeft. Voor de vereiste ruimtelijke onderbouwing van deze vrijstelling heeft verweerder verwezen naar het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijvenpark Baanstee-Noord", waardoor in een deel van het gebied de ontwikkeling van een bedrijvenpark met bebouwing mogelijk wordt gemaakt, en naar de voor dit plan gegeven ruimtelijke onderbouwing.
2.12 Verzoeksters hebben in hoofdlijnen aangevoerd dat de komst van het bedrijvenpark niet zeker is - zij achten de noodzaak niet bewezen nu er reeds uitgebreide bedrijventerreinen in de omgeving aanwezig zijn - , dat het nog geruime tijd zal duren voordat het nieuwe bestemmingsplan definitief is vastgesteld en dat de voorbereidende werkzaamheden in de tussentijd reeds onomkeerbare gevolgen zullen hebben voor dit deel van het agrarisch gebied.
2.13 De voorzieningenrechter overweegt dat - naar uit de stukken blijkt en ter zitting is toegelicht - het tijdstip van vaststelling, goedkeuring en/of inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan ongewis is. Eerst eind september 2007 wordt het ontwerpbestemmingsplan in de raadscommissie besproken. Van de zijde van verweerder kon niet worden aangegeven wanneer het vervolgens in de raad zal worden ingebracht. Verzoeksters hebben aangegeven met alle mogelijke wettelijke middelen tegen het plan te zullen opkomen. Het kan derhalve geruime tijd duren totdat het bestemmingsplan definitief is, er vervolgens met de behandeling van mogelijke bouwaanvragen een aanvang kan worden genomen, en daarna tot uitvoeren van eventuele bouwplannen kan worden overgegaan.
Van belang is voorts dat uit de beschikbare gegevens niet op voorhand kan worden opgemaakt dat de ruimtelijke onderbouwing voor het nieuwe bestemmingsplan als voldoende kan worden aangemerkt. Naar voorlopig oordeel zal een ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet verleend moeten worden in verband met de beschermde steenuil, die in het gebied verblijft c.q. nestelt en/of foerageert. Daartoe zal dan nog de geëigende procedure moeten worden gevoerd. Een en ander geldt naar verwachting ook ten aanzien van de eveneens beschermde vleermuizen. Hierbij zij opgemerkt dat de ontheffing, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, geen betrekking heeft op de hier genoemde beschermde diersoorten.
2.14 Nu de ruimtelijke onderbouwing van de op grond van artikel 19 WRO verleende vrijstelling verwijst naar die ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan, is ook deze ruimtelijke onderbouwing niet op voorhand als voldoende te kenschetsen. Dit leidt ertoe dat niet verwacht kan worden dat het bestreden besluit op dit punt in beroep zal kunnen standhouden.
2.15 Naar voorlopig oordeel hebben verzoeksters voldoende aannemelijk gemaakt dat onherstelbare schade aan het gebied wordt aangebracht indien daarop nu reeds zand wordt aangebracht en daarin sloten worden gedempt. Anders dan verweerder naar voren heeft gebracht kan niet worden ingezien dat het zonodig weer verwijderen van de zandophoging zal kunnen leiden tot herstel in de oorspronkelijke staat, aangezien de grond wat hoogte en structuur betreft dan al onherstelbaar veranderd zal zijn. Voorts zal in de tussentijd het grasland verdwenen zijn, hetgeen onomkeerbare effecten zal hebben voor de flora en fauna in het gebied.
2.16 Verweerder heeft de noodzaak om reeds nu met voorbereidende werkzaamheden te beginnen in onvoldoende mate aangetoond of aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft daarvoor gewezen op de wenselijkheid met het bebouwen van het industrieterrein te kunnen beginnen direct nadat het nieuwe bestemmingsplan in werking zal treden. Zoals hiervoor overwogen is dit tijdstip evenwel bijzonder ongewis.
Verweerder heeft voorts betoogd dat het wenselijk is op tijd - genoemd is de maand september 2007 - met de Europese aanbestedingsprocedure te beginnen en dat de op te brengen zandlaag tijd nodig heeft - genoemd is een periode van circa een jaar - om in te klinken. Hij heeft daarbij evenwel niet onderbouwd aangegeven hoeveel tijd met een en ander gemoeid is - verzoeksters hebben onweersproken betoogd dat voor het inklinken een half jaar volstaat - en derhalve evenmin een realistische inschatting kunnen geven over de termijn waarop met een ander begonnen zou kunnen worden, gemeten vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Zulks nog daargelaten dat dit tijdstip zoals reeds overwogen vooralsnog ongewis is.
Daarnaast heeft verweerder gewezen op de wenselijk van beperking van de financiële kosten, indien direct na inwerkingtreding met bouwen kon worden aangevangen. Een dergelijk financieel risico is evenwel altijd een, voor risico van het bestuursorgaan blijvende, bijkomstigheid behorend bij een wijziging van een bestemming door middel van een nieuw bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat op grond daarvan vooruitgelopen zou moeten worden op de - door verweerder gewenste - uitkomst van de daarvoor te doorlopen procedure.
2.17 Bij de afweging van de belangen van verweerder bij de gestelde, overigens niet of onvoldoende onderbouwde, tijdwinst en de gesteld, overigens toekomstige, financiële aspecten en de belangen van verzoeksters bij het voorkomen van onherstelbare schade aan het gebied en de daarbij horende natuurlijke flora en fauna, laat de voorzieningenrechter het belang van verzoeksters zwaarder wegen.
2.18 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de voorzieningenrechter het treffen van een voorlopige voorziening aangewezen. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.19 Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking te nemen kosten.
3.1 wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 21 november 2006, tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep;
3.3 gelast dat de gemeente Purmerend het door verzoeksters betaalde griffierecht van
€ 281,= aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op 28 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.