RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5984 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 mei 2007
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres.
gemachtigde: mr. J.T.F. van Berkel, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 29 december 2005 heeft verweerder aan de werkgever van eiseres een loondoorbetalingsverplichting opgelegd voor de duur van vier maanden over de periode van 26 januari 2006 tot en met 25 mei 2006. Voorts heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) afgewezen.
Tegen het besluit van 29 december 2005 is bij brief van 8 februari 2006 door de werkgever bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard voor zover het de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever betreft.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 juni 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 maart 2007, alwaar eiseres niet is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kok, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1 Eiseres was sinds 1 januari 1999 werkzaam als salarisadministrateur voor 28 uur in de week verdeeld over 3,5 dag per week. Op 12 januari 2004 is eiseres voor haar werkzaamheden uitgevallen. Verweerder heeft met twee vrijwel gelijkluidende besluiten van 29 december 2005 aan eiseres een uitkering ingevolge de WIA geweigerd en aan de werkgever een loondoorbetalingsverplichting opgelegd over de periode van 26 januari 2006 tot en met 25 mei 2006. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het aan hem gerichte besluit van 29 december 2005. Verweerder heeft het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de loonsanctie ingetrokken onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2006. Vervolgens heeft eiseres daartegen beroep ingesteld.
2.2 Eiseres betoogt dat ten onrechte de loondoorbetalingsverplichting welke aan de werkgever was opgelegd, is ingetrokken. Eiseres stelt dat er geen (zorgvuldig) onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.3 Artikel 123b, tweede lid, WIA luidt: "Op personen die voor 15 augustus 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden zijn de artikelen 71 a, negende lid, en 71 b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor ' artikel 34, derde lid ' wordt gelezen ' artikel 64, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor ' artikel 34 a ' wordt gelezen 'artikel 65 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen' en voor 'verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel krachtens het zevende lid gestelde regels' wordt gelezen: verplichtingen op grond van artikel 25, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel de krachtens het zevende lid van dat artikel gestelde regels".
2.4 Artikel 71a, negende lid, WAO luidt: "Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren".
2.5 Of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd wordt getoetst aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (hierna: Bvlp).
2.6 Artikel 5, tweede lid Bvlp luidt: "De loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden".
2.7 Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2006, LJN AV2317, zie ook www.rechtspraak.nl heeft de Raad geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis van art. 71a, negende lid, WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende re-integratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van art. 5, tweede lid, Bvlp. De minimumduur van de sanctie van 4 maanden loondoorbetalingsverplichting berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van art. 71a, negende lid, WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is volgens de Raad art. 5, tweede lid, Bvlp in strijd met art. 71a, negende lid, WAO en derhalve onrechtmatig.
2.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich met een beroep op deze uitspraak op het standpunt stelt dat een loondoorbetalingsverplichting niet meer aan de orde kon zijn. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder daarmee een onjuiste uitleg van de uitspraak van de Raad heeft gegeven. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 Uit de onderliggende stukken is gebleken dat verweerder tijdig voor einde wachttijd een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever heeft opgelegd. In een dergelijke situatie heeft verweerder in zijn besluit om de loondoorbetalingsverplichting in te trekken, niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de bovengenoemde uitspraak van de Raad. Hoewel de Raad in genoemde uitspraak heeft beslist dat artikel 5, tweede lid, Bvlp in strijd is met artikel 71a, negende lid, WAO, wil dit nog niet zeggen dat verweerder geen loonsanctie meer kan opleggen. Nu verweerder zijn standpunt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht niet heeft verlaten, kan verweerder een loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 71a, negende lid, WAO aan de werkgever opleggen. Echter, verweerder kan zich daarbij niet meer baseren op artikel 5, tweede lid, van het Bvlp.
2.10 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
2.11 Het beroep is gegrond vanwege strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7.12, eerste lid, Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Bij een nieuw te nemen besluit dient verweerder het verzoek van eiseres tot schadevergoeding, waaronder wettelijke rente, te betrekken. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, ad € 322,- (1 punt voor het instellen van beroep).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 15 mei 2006;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakt proceskosten ad € 322,-;
3.4 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter van de meervoudige kamer, en A.C.M. Rutten en mr. J.M. Ghrib, rechters, en op 24 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.