RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5398
Uitspraakdatum: 7 juni 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: lb/pvv) met dagtekening 25 augustus 2005 opgelegd ten bedrage van € 66.226, alsmede bij afzonderlijke beschikkingen met dezelfde dagtekening een boete opgelegd van € 33.113 en heffingsrente berekend van € 3.783.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 maart 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007 te Haarlem.
Namens eiser is daar verschenen A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser heeft in de periode 1 september 2001 tot 23 augustus 2004 een snackbar geëxploiteerd in Z. In zijn loonadministratie heeft eiser in de periode 1 september 2001 tot 15 maart 2004 per week loon voor 20 gewerkte uren verantwoord en vanaf 15 maart 2004 voor 38 uur per week. Eiser is arbeidsongeschikt en verrichtte in de snackbar zelf niet anders dan licht, administratief werk gedurende niet meer dan enkele uren per dag.
2.2. Op 10 maart 2004, tussen 11.15 en 11.30, heeft een ambtenaar van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de snackbar van eiser bezocht, waarvan zij een rapport met dagtekening 31 maart 2004 heeft opgemaakt. Tijdens dit bezoek waren eiser zelf en een personeelslid, de heer D, in de snackbar aanwezig. De heer D was op dat tijdstip niet in de loonadministratie opgenomen. De ambtenaar trekt in het rapport de conclusie dat het door eiser in de loonadministratie verantwoorde personeelsaantal niet klopt. Deze conclusie trekt zij onder meer op basis van de veronderstelling dat de snackbar 72 uur per week is geopend en dat eiser zelf niet achter de toonbank staat, maar toezicht houdt, de inkoop verzorgt en administratieve werkzaamheden verricht.
2.3. Naar aanleiding van dit rapport heeft het UWV een nader onderzoek ingesteld, waarvan een “Rapport Werkgeversfraude” is opgemaakt met als dagtekening 19 oktober 2004.
In dit rapport trekt de rapporteur de conclusie dat in de periode 1 september 2001 tot 1 september 2004 een aantal door werknemers in de snackbar gewerkte uren niet in de loonadministratie is verantwoord. Hij maakt de berekening hiervan als volgt:
Periode Gemiddelde van de afgedekte uren per week Gemiddelde van de niet verantwoorde uren per week
01-09-2001 tot 01-04-2002 42 (eiser + E + F) 77
01-04-2002 tot 01-06-2002 30 (eiser + F) 89
01-06-2002 tot 15-03-2004 35 (eiser + F + zoon) 84
15-03-2004 tot 01-05-2004 53 (eiser + F + zoon + D) 66
01-05-2004 tot 01-09-2004 35 (eiser + F + zoon) 84
F, E en D zijn in de loonadministratie voorkomende werknemers. De zoon van eiser heeft regelmatig geholpen en heeft deze snackbar met ingang van 23 augustus 2004 van eiser overgenomen.
Bovenstaande berekening baseert de controleur op 72 openingsuren per week en een bezetting van 1 werknemer met uitzondering van 17.00 tot 22.00 uur, wanneer de bezetting 2 werknemers zou zijn.
De conclusies in dit rapport heeft hij onder meer gebaseerd op tegenover de UWV ambtenaar afgelegde en door de betreffende personen ondertekende verklaringen.
Deze verklaringen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
G (boekhouder van eiser):
Ik heb geen idee hoeveel uur eiser in de snackbar werkzaam is. Hij heeft wel
aangegeven dat hij niet mag werken omdat hij een WAO uitkering krijgt van 80 – 100 %. Ik heb tegen eiser gezegd dat hij gezien de openingsdagen en tijden van zijn snackbar veel te weinig arbeidsuren verantwoordt en dat hij dit moest veranderen.
Eiser heeft tot op heden niet de verantwoorde uren aangepast omdat hij zo eigenwijs is. Hij is zelf verantwoordelijk voor de ontstane situatie.
F (werknemer van eiser):
De snackbar was 7 dagen per week open, van zondag tot en met donderdag van 11.00 uur tot 01.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 11.00 uur tot 02.00 uur. Ik werkte meestal alleen en werd afgelost door eiser of zijn zoon H. Ik heb verder samengewerkt met een jongen waarvan ik de naam niet weet. Deze persoon was ongeveer gedurende 2 jaar werkzaam na 20.00 / 21.00 uur.
E (werknemer van eiser):
Ik heb samengewerkt met eiser, zijn twee zoons, zijn zwager, die ik I noemde, F en J. J heeft ongeveer 3 jaar in de snackbar gewerkt en wel 6 dagen per week en 8 uur per dag. De bezettingsgraad was 7 dagen per week: van 11.30 uur tot 16.00 uur 1 persoon en van 16.00 uur tot 01.00 uur 2 personen. Ik kon 20 uur per week bij eiser werken als hij haar maar zwart kon betalen.
D (werknemer van eiser):
De snackbar is 7 dagen per week van 12.00 tot 01.00 uur geopend. Van 17.00 uur tot 22.00 uur zijn er meestal 2 personen aan het werk. Ik weet niet hoeveel uur eiser in de snackbar werkt.
H (zoon van eiser en zijn opvolger):
Ik ben ook als werknemer van eiser werkzaam geweest maar ik weet niet meer in welke periode. Per week werkte ik tussen de 8 en 12 uur en verdiende ongeveer € 6 per uur. Ik heb gewerkt met F en D. Ik weet niets over werktijden en beloning van deze twee werknemers en ik weet niet hoeveel uur eiser in de snackbar werkte.
Eiser: De snackbar was 7 dagen per week open van 12.00 uur tot 24.00 uur. Ik hielp zelf ongeveer 10 uur per week. Tussen 17.00 uur en 22.00 uur staan er twee man in de snackbar. Het personeel verdient het minimumloon.
2.4. Vervolgens is door het UWV een looncontrolerapport, gedagtekend 8 maart 2005,
opgemaakt waarin het niet verantwoorde loon als volgt is berekend:
2001: 1.309 uur * € 9,04 = € 11.838,-
2002: 4.322 uur * € 9,38 = € 40.558,-
2003: 4.368 uur * € 9,37 = € 40.928,-
2004: 2.814 uur * € 9,37 = € 26.367,-
De aantallen uren zijn gebaseerd op de onder 2.3. vermelde volgens het UWV niet
verantwoorde uren. De uurlonen zijn gebaseerd op het volgens de voor de CAO Horeca
geldende uurloon voor functiegroep III (bediening) met 0 functiejaren.
2.5. Verweerder heeft zich aangesloten bij bovenstaande conclusies van het UWV en
heeft op basis hiervan de naheffingsaanslag opgelegd.
Verweerder heeft op grond van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 de naheffing berekend met toepassing van de eindheffingsbepalingen. Het toegepaste tarief is het gebruteerde tabeltarief dat in de onderhavige jaren gold bij het laagste jaarloon van een ziekenfondsverzekerde werknemer.
Geschil bestaat omtrent het antwoord op de vraag of naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo ja, of de boete terecht is opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Voor de standpunten van de partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank verwerpt de grief van eiser dat hij in strijd met de artikelen 6:17 Awb en artikel 67m Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in de bezwaarfase van verweerder ondanks zijn verzoek geen kopieën heeft ontvangen van het volledige dossier. Niet is in geschil dat hij op 16 november 2005 een dossier van het Parket in Z heeft ontvangen, waarin de beide rapporten van het UWV waren opgenomen. Die toezending is, zo heeft verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar meegedeeld, op zijn verzoek geschied. Daarmee beschikte eiser over kopieën van de gegevens waarop verweerder de boete heeft gebaseerd, zodat aan de vereisten van voornoemde artikelen was voldaan. Op 17 januari 2006 heeft een hoorzitting naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift plaatsgevonden. Eiser beschikte ten tijde van de behandeling van zijn bezwaarschrift over alle relevante stukken. De omstandigheid dat hij de stukken in verband met een strafrechtelijk onderzoek kreeg toegezonden door het Parket en niet rechtstreeks door verweerder maakt bovenstaande conclusie niet anders.
4.2. Eisers grief dat hij ten onrechte geen mogelijkheid heeft gehad om zijn zienswijze op de voornemens van verweerder kenbaar te maken, treft evenmin doel omdat het feitelijke grondslag mist. Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van het voornemen naheffingsaanslagen en boeten op te leggen en eiser heeft daarop bij brief van zijn gemachtigde van 1 juli 2005 gereageerd.
4.3. Eisers grief dat hij de snackbar op 23 augustus 2004 heeft verkocht en de naheffingsaanslag is opgelegd over een periode die eindigde op 31 december 2004 mist ook feitelijke grondslag. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat als heffingstijdvak is vermeld 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, maar dat de nageheven lb/pvv is berekend over een periode die eindigde op 23 augustus 2004.
4.4. De stelling van eiser dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven omdat verweerder zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte heeft gebaseerd op de rapporten van het UWV en geen gehoor heeft gegeven aan eisers verzoek om zelf een boekenonderzoek in te stellen, wordt verworpen. Geen rechtsregel verplicht verweerder een dergelijk verzoek te honoreren. Voorts is er geen rechtsregel die verweerder verbiedt bij de vaststelling van een naheffingsaanslag en een boete gebruik te maken van bewijsmiddelen die verweerder op regelmatige wijze van een ander bestuursorgaan heeft verkregen.
4.5. Met de door het UWV opgemaakte rapporten en de – onder 2.3. genoemde – daarin opgenomen verklaringen heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de snackbar gemiddeld minimaal 72 uur per week was geopend met een bezetting van 1 en in de piekuren 2 werknemers. De boekhouder heeft immers bevestigd, dat eiser gelet op de openingstijden te weinig arbeidsuren verantwoordde. F heeft openingstijden van 11 tot 1 uur door de week en 11 tot 2 uur in het weekend genoemd. E spreekt over een bezetting van 11.30 tot 1 uur, waarvan tussen 16 en 1 uur twee personen. D spreekt van over opening van 12 tot 1 uur en tussen 17 en 22 uur twee personen. Eiser spreekt zelf over openingstijden van 12 tot 24 uur en twee man tussen 17 en 22 uur. Niet aannemelijk is geworden dat – zoals eiser stelt – degenen, althans een deel van hen, die deze verklaringen hebben afgelegd de Nederlandse taal onvoldoende beheersten om de strekking van hun verklaringen te kunnen begrijpen. Zo is de boekhouder van Surinaamse origine en bevat zijn verklaring geen enkele aanwijzing dat hij de strekking van zijn verklaringen niet heeft begrepen. F is van Pakistaanse afkomst, maar geeft een Nederlandse nationaliteit op en in de verklaring is vermeld dat hij 14 jaar in Nederland woont, zodat de rechtbank geen reden ziet er aan te twijfelen dat hij in het Nederlands kon worden gehoord. E heeft ook de Nederlandse nationaliteit opgegeven en een Surinaamse herkomst, waardoor Nederlands als taal waarin hij zich kan uitdrukken, voor hem ook mag worden verondersteld. Bij D heeft de UWV-verbalisant onderzocht of hij de Nederlandse taal voldoende machtig was, welke vraag D bevestigend heeft beantwoord. De zoon is reeds 18 jaar in Nederland en Nederlander. Hij heeft ook beheersing van de Nederlandse taal bevestigd. Eiser, ook 18 jaar in Nederland en van Nederlandse nationaliteit, heeft verkaard het Nederlands redelijk te spreken, te lezen en te schrijven en de verbalisant in ieder geval goed te verstaan en te begrijpen. Tegen die achtergrond twijfelt de rechtbank er niet aan, dat toen de verbalisant aan hem heeft gevraagd of een eerdere opmerking van eiser er op neer kwam dat de zaak 7 dagen per week keer 12 uur is 84 uur, geopend was en eiser die vraag instemmend heeft beantwoord, hij deze vraag en dit antwoord voldoende begreep.
De enkele ontkenning van eisers gemachtigde dat het aantal van 72 uur, waarmee verweerder heeft gerekend, niet klopt en de stelling dat de snackbar slechts open was tussen 12 en 21 uur, is onvoldoende om verweerders conclusie op basis van de verklaringen in de processen-verbaal op dit punt niet te volgen. Nu verweerder de door hem gestelde openingstijd voldoende heeft onderbouwd, lag het op de weg van eiser zijn andersluidend standpunt met tegenbewijs te onderbouwen. Nu eiser dit niet heeft gedaan heeft verweerder op goede gronden van een openingstijd van 72 uur per week met een bezetting van 1 of 2 werknemers kunnen uitgaan.
4.6. Verweerder heeft gesteld, hetgeen eiser onvoldoende heeft weersproken, dat eiser in zijn loonadministratie voor de in 2.1. genoemde perioden loon heeft verantwoord dat overeenkomt met 20 respectievelijk 38 gewerkte uren per week. Niet in geschil is dat eiser uitsluitend in de snackbar aanwezig was om toezicht te houden en dat hij vanwege gezondheidsproblemen niet zelf achter de toonbank stond. Nu eiser geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat op grond van deze gegevens de snackbar een groot deel van de openingtijd onbemand zou zijn, heeft verweerder hier de conclusie uit kunnen trekken dat eiser niet al het door hem uitbetaalde loon heeft verantwoord. Eisers niet onderbouwde stelling in beroep dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de uren dat zijn gezin in de snackbar aanwezig was, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat hij de onderneming tezamen met gezinsleden als ondernemer dreef en ook verloonde uren van gezinsleden-werknemers moeten worden verantwoord.
De door verweerder gemaakte berekening van de volgens hem niet verantwoorde uren is niet onredelijk, te meer nu hij in de onder 2.3. vermelde berekening eisers aandeel in de afgedekte uren op 10 per week heeft geschat, terwijl eiser niet zelf achter de toonbank heeft gestaan. De rechtbank heeft verder geen reden verweerder niet te volgen in de door hem gehanteerde uurlonen, die zijn afgeleid uit de CAO Horeca en gelden voor bedienend personeel.
4.7. Ten aanzien van de verdere berekening van de verschuldigde lb/pvv overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 31, eerste lid, onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt, indien over bestanddelen van het loon de verschuldigde belasting niet is betaald, een naheffingsaanslag opgelegd met toepassing van de eindheffingsbepalingen. Nu eiser geen verzoek als bedoeld in genoemde bepaling onder 1e heeft gedaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag op goede gronden met toepassing van de eindheffingsbepalingen berekend. De brief van eisers gemachtigde aan verweerder van 13 februari 2006 kan, anders dan hij nog heeft gesteld, niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt, nu in die brief een verwijzing naar berekening al dan niet als eindheffing niet voor komt en hij de jaarstukken, waar hij in die brief en in beroep nog naar verwijst, niet heeft overgelegd. Ook verder is de door verweerder gemaakte berekening niet onredelijk.
4.8. Verweerder heeft een boete opgelegd van 50% wegens het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte, waardoor te weinig belasting is betaald. Anders dan verweerder in de uitspraak op bezwaar vermeldt, is hier niet een vergrijp als bedoeld in artikel 67d Awr aan de orde. Door welbewust een groot deel van het door eiser uitbetaalde loon buiten de administratie te houden, terwijl het voor de betrokkene duidelijk moet zijn geweest dat deze bedragen in de loonadministratie hadden moeten worden opgenomen, heeft eiser opzettelijk belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen gedeeltelijk niet betaald als bedoeld in artikel 67f Awr. De inspecteur heeft derhalve terecht een boete van 50% opgelegd. Gelet op de omstandigheid dat eiser grote bedragen aan uitbetaald loon heeft verzwegen acht de rechtbank de door de inspecteur opgelegde boete passend en geboden.
Nu eiser niet strafrechtelijk wordt vervolgd heeft verweerder, anders dan eiser nog heeft gesteld, niet gehandeld in strijd met artikel 69a Awr.
Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, in hoeverre verweerder bij het opleggen van de boete anderszins heeft gehandeld in strijd met de artikelen 67g en volgende van de Awr.
Tenslotte heeft eiser onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie op grond waarvan de boete zou kunnen worden gematigd. Het beroep faalt ook in zoverre.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. A.A. Fase, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.