ECLI:NL:RBHAA:2007:BA6422

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2673
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in ongeschiktheidsontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een ongeschiktheidsontslag van een ambtenaar, verzoeker, die sinds 1 augustus 1999 werkzaam was als reinigingsinspecteur bij de gemeente Purmerend. Op 16 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend besloten verzoeker met ingang van 1 april 2007 te ontslaan op grond van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 7 mei 2007 ter zitting is behandeld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoeker een problematische houding vertoonde, wat leidde tot zijn ongeschiktheid voor de functie. De rechter heeft geconcludeerd dat de problemen die verweerder met verzoeker heeft gehad, voornamelijk zijn veroorzaakt door verzoekers houding en gedrag, en niet door de organisatie van verweerder. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de stelling dat het onderzoek door het Bureau integriteit Nederlandse gemeenten (BING) onzorgvuldig was, niet overtuigend geacht. Verweerder heeft volgens de rechter in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het ontslagbesluit. De rechter heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan, en dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten en op 9 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 2673 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 mei 2007
in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker,
gemachtigde: mr. D.G.M. de Grave-Verkerk, advocaat te Amsterdam,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Blanken, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 april 2007 ontslag verleend, primair op grond van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, subsidiair op grond van artikel 8:8, eerste lid, CAR/UWO, wegens een andere grond.
Tegen dit besluit heeft bij brief van 19 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 april 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 mei 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.G.M. de Grave-Verkerk, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken. Tevens waren ter zitting aanwezig: S.M.M. Borgers en A.R. Kroese, beiden werkzaam bij de gemeente Purmerend.
2. Overwegingen
2.1 Verzoeker is sinds 1 augustus 1999 bij verweerder werkzaam, laatstelijk in de functie van reinigingsinspecteur. Op 14 september 2006 heeft verweerder het Bureau integriteit Nederlandse gemeenten (hierna: het BING) gevraagd een onderzoek in te stellen naar reacties op de internetsite van het Noord-Hollands Dagblad op een krantenartikel over politici en ambtenaren van de gemeente Purmerend. Het BING heeft op 19 september 2006 de aan hem gegeven opdracht bevestigd. Op 12 december 2006 heeft het BING op grond van haar bevindingen omtrent het uitgevoerde onderzoek aan verweerder een rapport uitgebracht. Bij brief van 20 februari 2007 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om verzoeker op grond van respectievelijk de artikelen 8:6 en 8:8 van de CAR/UWO ontslag te verlenen. Bij brief van 5 maart 2007 heeft verzoeker op dit voornemen schriftelijk zijn zienswijze gegeven. Op 9 maart 2007 heeft verzoeker op het ontslagvoornemen mondeling zijn zienswijze gegeven. Verweerder heeft vervolgens op 16 maart 2007 het ontslagbesluit genomen, waartegen verzoeker op 19 maart 2007 bezwaar heeft gemaakt. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder verzoeker tot 1 april 2007 buitengewoon verlof verleend.
2.2 Verzoeker kan zich niet met het ontslagbesluit verenigen. Hij bestrijdt de rechtmatigheid van het instellen van voormeld onderzoek door het BING. Voorts stelt verzoeker dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat de resultaten van het onderzoek het ontslagbesluit niet kunnen dragen. Bovendien is het rapport van het BING niet concludent. Voor zover de reacties op het krantenartikel wel van verzoeker afkomstig zouden zijn, zijn dit slechts privéreacties die geen schending van het Privacyreglement opleveren. Al zou er iets zijn aan te merken op verzoekers houding en gedrag, dan is dit onvoldoende zwaarwegend voor een ontslag. Verzoeker bestrijdt dat hij ongeschikt zou zijn voor zijn functie. Inhoudelijk is hij juist zeer geschikt voor zijn functie. Op zijn houding en gedrag is verzoeker niet anders aangesproken dan door middel van een spreekverbod. Dit duidt eerder op slecht management dan op slecht functioneren van verzoeker. Voorts is geen sprake van verstoorde verhoudingen met collega's, leidinggevenden, verweerder en burgers. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij de gevraagd voorziening. Ter zitting heeft hij benadrukt dat het voor hem van groot belang is de ontwikkelingen rond de handhavingspool vanaf zijn werkplek bij verweerder te blijven volgen. Schorsing van het ontslagbesluit brengt volgens verzoeker voor verweerder geen nadelige gevolgen met zich.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet steeds adequaat heeft gefunctioneerd, gelet op het spreekverbod van 22 november 2002, het verslag van het functioneringsgesprek op 24 juli 2003 en een e-mail van 11 april 2005. Volgens verweerder is blijkens het BING-rapport voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker de zogeheten "Bert-reacties" heeft verzonden. Het gaat om denigrerende, laatdunkende en beschadigende uitlatingen die het aanzien van de openbare dienst schaden. Daardoor heeft verzoeker zich niet als een goed ambtenaar gedragen. Bovendien heeft verzoeker tegen beter weten in lange tijd ontkend dat hij de reacties heeft geplaatst. Hierdoor toont verzoeker ongeschikt te zijn voor zijn functie, waarin aan integriteit en betrouwbaarheid hoge eisen worden gesteld. Ook de geheime bandopname die verzoeker heeft gemaakt van het gesprek met de gemeentesecretaris illustreert dat verzoeker niet integer heeft gehandeld. Verweerder heeft geen vertrouwen meer in verzoeker. Hieraan doet niet af dat hij hangende het BING-onderzoek niet geschorst is. Voortzetting van de arbeidsrelatie met verzoeker is dan ook ondenkbaar geworden. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat de attitude van verzoeker tijdens het feitenonderzoek de doorslag heeft gegeven bij het laten uitgaan van een ontslagvoornemen. In het belang van verzoeker is afgezien van schorsing. Volgens verweerder heeft verzoeker meermalen door zijn houding en gedrag aangetoond ongeschikt te zijn voor de uitoefening van zijn functie.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 In het nu voorliggende geschil dient de voorzieningenrechter te beoordelen of er een redelijke kans bestaat dat het ontslagbesluit van 16 maart 2007 de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan. In dit verband is primair van belang het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie.
2.6 Artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO luidt als volgt:
"1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend."
In het geval van verzoeker gaat het om ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie CRvB 18 augustus 2005, Rechtspraak.nl. LJN-nr: AU1922).
2.7 De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel, dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in voldoende mate is gebleken, dat de problemen die verweerder tijdens de duur van de aanstelling met verzoeker heeft gehad, in overwegende mate zijn veroorzaakt door verzoekers houding en gedrag en dat deze problemen niet zozeer zijn te wijten aan de wijze waarop verweerder zijn organisatie heeft ingericht, dan wel heeft heringericht. De voorzieningenrechter concludeert op basis van de gedingstukken en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht dat verzoeker, gelet op een reeks van gebeurtenissen in het recente en minder recente verleden, niet dan wel onvoldoende in staat is om op een adequate wijze om te gaan met tegenslagen en teleurstellingen. Bovendien lijkt het zo te zijn dat wanneer verweerder op enigerlei terrein binnen zijn organisatie besluiten neemt die niet overeenkomen met verzoekers wensen en verwachtingen, verzoeker niet bereid is zich hierbij neer te leggen.
2.8 In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter de volgende feiten dan wel gebeurtenissen illustratief voor houding en gedrag van verzoeker. In november 2002 heeft verweerder aan verzoeker het verbod opgelegd direct contact op te nemen met functionarissen die in de organisatie hiërarchisch hoger zijn dan zijn direct leidinggevende, omdat verzoeker zich niet neerlegde bij een beslissing van het management. Blijkens een verslag van het functioneringsgesprek met verzoeker op 24 juli 2003 moest verzoeker leren accepteren dat niet alles wat hij voorstelde, daadwerkelijk werd overgenomen. Voorts waren verzoekers contacten binnen de gemeentereiniging niet optimaal, vanwege de emotionele lading hiervan. Uit een e-mail van 11 april 2005 blijkt dat verzoeker uitsluitend naar een bijeenkomst over de handhavingspool wilde komen, als hij hiertoe een dienstbevel kreeg. De verklaring ter zitting van verzoeker dat hij niet naar informele bijeenkomsten wilde komen, omdat een aantal zaken juridisch niet klopte, acht de voorzieningenrechter onvoldoende steekhoudend. Voorts wijst de voorzieningenrechter op een gespreksverslag van 25 april 2006, waaruit onder meer blijkt dat verzoeker zich (als enige) vaak zeer formeel opstelt, dat hij zijn gedrag niet wil veranderen en dat hij de consequenties hiervan aanvaardt. Ook staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende vast dat verzoeker niet van meet af aan volledige medewerking heeft gegeven aan het BING-onderzoek en daar onnodig ook voor een opstelling heeft gekozen als ware hij verdachte in een strafzaak. De voorzieningenrechter heeft vooralsnog geen reden te twijfelen aan de rechtmatigheid van dit onderzoek en de zorgvuldigheid waarmee het is uitgevoerd. Verweerder heeft terecht groot gewicht toegekend aan het feit dat verzoeker langdurig heeft ontkend dat enkele reacties die zijn geplaatst op de site van het Noord-Hollands Dagblad van hem afkomstig waren. In een van deze reacties ging het om een huisuitzetting waarbij verzoeker als ambtenaar zelf direct betrokken was. Ter zitting heeft verzoeker erkend dat dit niet toelaatbaar is, maar dat hij dit vanuit een emotionele opwelling heeft gedaan. Tot slot kan er niet aan worden voorbij gegaan dat verzoeker zonder toestemming van een op 30 november 2006 gevoerd gesprek met onder anderen de gemeentesecretaris een bandopname heeft gemaakt en dat door verzoekers toedoen deze opname is beland bij raadsleden van verweerders gemeente. Verzoekers verklaring ter zitting dat hij grip wilde houden op de situatie en zichzelf wilde beschermen, omdat hij zich opgejaagd voelde acht de voorzieningenrechter onvoldoende rechtvaardiging van zijn handelswijze.
2.9 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich, gelet op verzoekers voortdurende houding en zijn doorgaande gedrag, op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie van reinigingsinspecteur vereist zijn.
2.10 Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker is meerdere keren erop gewezen dat zijn houding bezwaren oproept binnen de organisatie en dat hij daarin verandering moet aanbrengen. De onder paragraaf 2.8 geschetste omstandigheden geven in voldoende mate aan dat verzoeker slecht kan omgaan met teleurstellingen en andere opvattingen en dat dit resulteert in door verzoekers werkgever niet gewenst gedrag. Er zijn ook voldoende aanwijzingen dat dit niet tijdelijk van aard is en dat dit voor de toekomst ook zal gelden. Verweerder heeft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid verzoeker ontslag te verlenen op grond van artikel 8:6, eerste lid, CAR/UWO.
2.11 Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het ontslagbesluit de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 9 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.