zaaknummer / rolnummer: 123308 / HA ZA 06-509
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. R.F. Groos,
advocaat mr. S. Bharatsingh te Hilversum,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEDAAGDE]
gevestigd [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.W. Bloem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 5 september 2006
- de akte van [eiser] d.d. 15 november 2006 met de producties E5 tot en met E7
- de antwoordakte van [gedaagde] d.d. 13 december 2006 met producties G15 en G16
- de akte uitlating producties van [eiser] d.d. 14 februari 2007 met productie E8
- de akte van [gedaagde] d.d. 21 maart 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is vennoot van de vennootschap onder firma [...](verder te noemen: de vof).
2.2. Tussen de vof en een rechtsvoorganger van [gedaagde] is een overeenkomst van opdracht gesloten ingevolge welke bedoelde rechtsvoorganger en haar rechtsopvolgers (hierna allen eveneens aan te duiden als [gedaagde]) in opdracht van de vof de jaarrekeningen samenstelden en de belastingaangiften van de vof en haar vennoten verzorgden en terzake daarvan - indien aan de orde - bezwaarschriften indienden. De opdracht werd in de praktijk uitgevoerd door [werknemer van gedaagde] (hierna te noemen [werknemer van gedaagde]), een werknemer van [gedaagde].
2.3. Op 11 november 2002 heeft [eiser] voor de belastingdienst een verklaring ondertekend waarin hij verklaart sedert 1992 houder te zijn (geweest) van een bankrekening bij de Kredietbank te Luxemburg (verder te noemen: de Luxemburgse rekening).
2.4. Vervolgens heeft de belastingdienst [eiser] een kennisgeving navorderingsaanslagen en boete wegens buitenlandse tegoeden d.d. 16 december 2002 doen toekomen, waarin de belastingdienst [eiser] laat weten dat zij hem de in die kennisgeving genoemde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting verhoogd met een boete zal opleggen.
2.5. Vervolgens zijn [eiser] bij aanslagen met dagtekening 31 december 2002 de navolgende aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (verder: Ib/Pv) 1990 ad EUR 18.432, Vermogensbelasting (verder: Vb) 1991 ad EUR 4.309, Ib/Pv 1997 ad EUR 11.995 en Vb 2002 ad EUR 4.061.
2.6. Bij bezwaarschrift d.d. 2 april 2003 heeft [werknemer van gedaagde] namens [eiser] bezwaar gemaakt tegen genoemde navorderingsaanslagen.
2.7. Bij brief van 10 april 2003 gericht aan [werknemer van gedaagde] heeft de belastingdienst laten weten dat zij op een aantal vragen in verband met de Luxemburgse rekening van [eiser] (en die van [naam], de vader van [eiser]) nog antwoord behoefde, waaronder de vraag “Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?”
2.8. Bij brief van 12 juni 2003 heeft [werknemer van gedaagde] de belastingdienst, samengevat, laten weten dat de oorsprong van een aantal stortingen op de Luxemburgse rekening gedeeltelijk privé spaargelden betrof en dat het restant volgens [eiser] ontrokken is aan (de onderneming van) de vof.
2.9. Op 4 juli 2003 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek bij de vof aangekondigd. In het van dat van dat onderzoek opgemaakt rapport d.d. 9 april 2004 staat onder meer:
“De uitkomst van de privé-kasopstelling (zie bijlage) van firmant [firmant van eiser] leidt tot een onwaarschijnlijk laag cq negatief netto-privé. (…) De heer [werknemer van gedaagde] is d.m.v. een brief d.d. 12 september 2003 op de hoogte gebracht van de bovenstaande constateringen en in staat gesteld hierop te reageren.
Naar aanleiding van het bovenstaande heeft er op 7 november 2003 een gesprek plaatsgevonden met de adviseur van de heer [firmant van eiser].
De heer [werknemer van gedaagde] heeft namens de belastingplichtige, de heer [firmant van eiser], verklaart dat zijn cliënt al jaren de omzet tijdens de drukke weken in december onjuist heeft aangegeven. E.e.a. vindt zijn bevestiging in de stortingen van de afgelopen jaren op de rekening van de K.B.L. te Luxemburg namelijk:
24-2-1993 f 85.000
25-1-1994 f 20.000
24-8-1994 f 10.000
19-1-1995 f 17.000
23-1-1996 f 22.000
11-2-1997 f 16.000
26-1-1998 f 21.000
18-1-2000 f 18.000
Na onderhandelingen werd er overeenstemming bereikt over een omzetbijtelling voor de heer [firmant van eiser] van f 20.000 (€ 9.075) per jaar voor de jaren 1997 t/m 2002.
E.e.a. zou worden bekrachtigd d.m.v. een vaststellingsovereenkomst.
Deze vaststellingsovereenkomst is d.d. 17 november 2003 aan gemachtigde gezonden ter ondertekening.
De heer [firmant van eiser] heeft afgezien van ondertekening.
(…)
- gebleken is dat er negatieve kassen waren binnen de onderneming hetgeen duidt op het onjuist aangeven van de omzet.”
1.10. Bij brief van 3 december 2003 heeft de belastingdienst [eiser] laten weten dat genoemde aanslagen Ib/Pv 1990, Vb 1991 en Vb 1998 zullen worden vernietigd en dat voor wat betreft genoemde aanslag Ib/Pv 1997 “het volgende [is] gebleken en overeengekomen:
Het oorspronkelijk door u aangegeven stip-inkomen bedroeg f 26.143
Genoten rente buitenlandse tegoeden f 5.303
Overeengekomen winstcorrectie f 20.000
Nader vastgesteld stip-inkomen f 51.446”
1.11. Bij uitspraak d.d. 30 januari 2004 op het hiervoor onder 2.6 genoemde bezwaarschrift is dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de navorderingsaanslag Ib/Pv 1997 verminderd naar het hiervoor onder 2.10 genoemde belastbaar inkomen van f 51.466.
1.12. Het daartegen door [eiser] ingesteld beroep is bij mondelinge uitspraak d.d. 12 mei 2005 van het gerechtshof te Amsterdam ongegrond verklaard, waarbij het hof onder meer heeft overwogen dat de overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn niet verschoonbaar is en dat daarom een onderzoek naar de juistheid van de klachten van [eiser] tegen de navorderingsaanslag en de boete niet aan de orde kunnen komen.
1.13. Eind 2003/begin 2004 zijn aan [eiser] navorderingsaanslagen opgelegd Ib/Pv over de jaren 1992 t/m 1996 en 1998 t/m 2001, een definitieve aanslag Ib/Pv 2002, een navorderingsaanslag Vb 1999, navorderingsaanslagen premie Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) 1998 tot en met 2000 en de definitieve aanslag WAZ 2002. In die (navorderings)aanslagen wordt het belastbaar inkomen verhoogd voor op de Luxemburgse rekening genoten rente en met genoemde winstcorrectie van f 20.000, terwijl in de navorderingsaanslagen voorts boetes wegens navordering worden opgelegd. De aanslag Vb 1999 betreft niet-aangegeven vermogen van f 274.000. De tegen genoemde aanslagen (verder ook te noemen: de andere aanslagen) door [eiser] ingediende bezwaarschriften zijn bij uitspraak op bezwaar d.d. 7 juli 2004 afgewezen. Tegen die afwijzing is door [eiser] beroep ingesteld, waarvoor de gronden bij schrijven van zijn raadsman d.d. 27 april 2005 zijn aangevoerd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] te vergoeden alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2005 tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het het geding.
3.2. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven vasstaande feiten legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat [werknemer van gedaagde] toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst van opdracht. Die tekortkoming is met name gelegen in het feit dat [werknemer van gedaagde] niet tijdig bezwaar heeft ingediend tegen de aanslag Ib/Pv 1997 en dat [werknemer van gedaagde] zonder daartoe door [eiser] gemachtigd te zijn de belastingdienst op 7 november 2003 heeft laten weten dat het restant van de door [eiser] op de Luxemburgse rekening gestorte bedragen niet aangegeven omzet van de vof zou betreffen. De naheffingsaanslagen en boetes, hiervoor genoemd, zouden het gevolg zijn van deze mededeling. Deze tekortkomingen van [werknemer van gedaagde] moeten aan [gedaagde] in haar hoedanigheid van werkgever van [werknemer van gedaagde] worden toegerekend, aldus nog steeds [eiser].
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ter comparitie van partijen heeft de raadsman van [eiser] het verwijt van [eiser] dat [werknemer van gedaagde] de belastingdienst op 7 november 2003 heeft laten weten dat het restant van de door [eiser] op de Luxemburgse rekening gestorte bedragen niet aangegeven omzet van de vof zou betreffen, als volgt nader toegelicht:
“Die mededeling van [werknemer van gedaagde] aan de belastingdienst wordt aangemerkt als een erkentenis van een gevolmachtigde van [eiser], waaraan de fiscus [eiser] houdt. Als [werknemer van gedaagde] dit niet ten onrechte en zonder daartoe gerechtigd te zijn aan de fiscus had verteld, had de fiscus nimmer kunnen vaststellen wat de herkomst van de stortingen was en nooit de gedane correcties op de inkomsten van [eiser] met ƒ 20.000,-- per jaar kunnen opleggen. Ondanks het feit dat de vaststellingsovereenkomst niet is getekend, heeft die erkentenis tot gevolg gehad dat de belastingdienst over de jaren 1998 tot 2002 jaarlijks een bedrag van ƒ 20.000,-- bij het inkomen van [eiser] heeft opgeteld. (…) De schade van [eiser] strekt zich uit over de extra inkomstenbelasting en boetes daarover als gevolg van die bijtellingen van ƒ 20.000,-- per jaar over de jaren 1993 tot en met 2000, (...).”
Mr. Bharatsingh heeft daaraan toegevoegd dat ook de advocatenkosten die [eiser] heeft moeten maken tot de door [werknemer van gedaagde] veroorzaakte schade behoren.
Voorts heeft mr. Bharatsingh ter comparitie laten weten:
“De constatering dat het beroepschrift terzake van de aanslagen IB 1997 en VB 1998 en de bezwaarschriften gericht tegen de andere aanslagen geen inhoudelijke grieven bevatten tegen de bijtelling van ƒ 20.000,-- is juist, maar dat had ook geen zin gehad gezien de erkentenis van [werknemer van gedaagde] op 7 november 2003, die ook doorwerkt voor de andere jaren.”
4.2. Uit deze van de kant van [eiser] gedane toelichting op diens vordering volgt dat ook de schade terzake van de aanslag Ib/Pv 1997 naar de stellingen van [eiser] een gevolg is van de erkentenis die [werknemer van gedaagde] op 7 november 2003 ten onrechte aan de belastingdienst zou hebben gedaan. Het feit dat tegen die aanslag te laat bezwaar is ingediend, heeft daarmee geen causaal verband met de door [eiser] gestelde schade. De vraag of [werknemer van gedaagde] voor wat betreft dat niet tijdig bezwaar indienen jegens [eiser] toerekenbaar te kort is gekomen, behoeft om die reden dan ook geen verdere behandeling.
4.3. Terzake van zijn genoemde verklaring d.d. 7 november 2003 heeft [werknemer van gedaagde] ter comparitie als volgt verklaard:
“Op 7 november 2003 heeft een bespreking bij de belastingdienst plaatsgevonden over de herkomst van de stortingen op de rekening van [eiser] bij KBL. [eiser] heeft voordien tegen mij verteld dat dit niet als zodanig aangemerkte omzet van de vennootschap onder firma [naam] (hierna: vof) betrof. Uit het rapport d.d. 9 april 2004 van het boekenonderzoek bij de vof (verder te noemen het rapport) en de daarbij behorende bijlagen volgt dat de belastingdienst zelf al tot die conclusie was gekomen, mede omdat die dienst het privé-inkomen van [eiser] en zijn echtgenote, onder aftrekking van de bedragen die in Luxemburg zijn gestort, volstrekt onvoldoende achtte om van te leven. Mijn verklaring omtrent de herkomst van de stortingen zoals die in het rapport is weergegeven betrof in feite een bevestiging mijnerzijds van de juistheid van hetgeen de belastingdienst mij tijdens het gesprek op 7 november 2003 voorhield. Genoemde bijlagen bij het rapport heb ik nog niet in het geding gebracht, maar ik heb deze wel in mijn bezit.
Op 6 november 2003 's avonds, daags voor het gesprek bij de belastingdienst, heb ik een telefoongesprek gevoerd met [eiser] en hem verteld dat als hij geen verklaring zou kunnen geven voor de herkomst van de in Luxemburg gestorte gelden, de belastingdienst de conclusie zou kunnen trekken dat het daarbij om niet als zodanig aangemerkte omzet van de vof, dus om zwart geld uit de onderneming van de vof ging.
[eiser] deed mij daarop de suggestie de belastingdienst te vertellen dat het geld afkomstig was van de verkoop van een Dinky Toy collectie. Ik heb [eiser] toen gezegd dat de consequentie van het overnemen van deze suggestie zou zijn dat als ik dat voor de storting uit één jaar zou doen, ik voor het volgend jaar zou moeten vertellen dat er een postzegelverzameling was verkocht of iets dergelijks en zo verder, dat dat niet geloofwaardig zou zijn en dus geen oplossing zou bieden.”
4.4. [eiser] heeft daarop ter comparitie als volgt gereageerd:
“Het eerste bedrag ad ƒ 85.000,-- dat in 1993 in Luxemburg is gestort was afkomstig van een schenking van mijn vader. Hierna zijn er verschillende schenkingen gedaan door mijn vader en mijn schoonmoeder. Verder was er sprake van in de boekhouding van de vof verantwoorde privé-onttrekkingen uit de vof, wit geld dus. Ik heb [werknemer van gedaagde] nooit gezegd dat het zou gaan om niet in de boekhouding aangegeven inkomsten van de vof, zwart geld dus. Het is juist dat ik, op 6 november 2003, de avond voorafgaand aan het gesprek van [werknemer van gedaagde] met de belastingdienst op 7 november 2003, in een telefoongesprek [werknemer van gedaagde] heb voorgesteld te zeggen dat het geld afkomstig was van de verkoop van een collectie Dinky Toys. Omdat het niet waar was heb ik, op advies van [werknemer van gedaagde], er van afgezien [werknemer van gedaagde] dit verhaal te laten vertellen. Op uw vraag waarom ik in eerste instantie voornemens was de belastingdienst dit onware verhaal te doen vertellen, terwijl de stortingen in Luxemburg naar mijn zeggen gewoon wit geld betroffen, kan ik slechts antwoorden dat ik maar een banketbakker ben en geen boekhouder.”
4.5. In genoemde bijlagen bij het rapport van de belastingdienst d.d. 9 april 2004, welke bijlagen de privé-kasopstelling van [eiser] vormen, zijn zowel een schenking van P. [eiser] van f 22.500 als het loon van de echtgenote van [eiser], [naam] (verder te noemen: echtgenote van eiser) verwerkt. Voor wat betreft dat laatste heeft [eiser] in zijn akte d.d. 15 november 2006 aangevoerd dat in de privé-kasopstelling van [eiser] (verder te noemen de kasopstelling) niet volledig rekening is gehouden met de inkomsten van [echtgenote van eiser]. Bij zijn akte uitlating producties d.d. 14 februari 2007 heeft [eiser] daaraan toegevoegd dat in de kasopstelling niet het inkomen van [eiser]-Freijser over 1998 is betrokken.
4.6. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Op zich is juist dat in de kasopstelling niet het inkomen van [echtgenote van eiser] over 1998 is betrokken. Uit het rapport van de belastingdienst volgt echter dat de belastingdienst in het kader van haar onderzoek, naast met [eiser], ook met [echtgenote van eiser] heeft gesproken en dat zij (eerst) sedert 1 januari 1999 bij [eiser] woont. Nu gesteld noch gebleken is dat de in genoemde bijlagen opgenomen gegevens met betrekking tot het inkomen van [echtgenote van eiser] (foutief) door [werknemer van gedaagde] zijn verstrekt, gaat de rechtbank voor wat betreft het in die bijlagen opgenomen inkomen van [echtgenote van eiser] uit van de juistheid van de door de belastingdienst aan haar conclusies ten grondslag gelegde kasopstelling. Dat zelfde geldt voor de in de kasopstelling opgenomen schenking. Als er meer schenkingen zijn geweest dan die - ten tijde van de schenking aan de belastingdienst aangegeven - schenking van P. [eiser] ad f 22.500 - hetgeen [gedaagde] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist -, is dat klaarblijkelijk tijdens het boekenonderzoek van de belastingdienst niet door [eiser] aan de belastingdienst medegedeeld. Ook is gesteld noch gebleken dat [eiser] [werknemer van gedaagde] destijds van het bestaan van deze schenkingen op de hoogte heeft gesteld en hem opdracht zou hebben gegeven deze aan de belastingdienst te melden.
4.7. Voor wat betreft de oorsprong van het restant van de door [eiser] op de Luxemburgse rekening gestorte bedragen, moet voorop gesteld worden dat [eiser] de juistheid van de inhoud van de hiervoor onder 2.8 genoemde brief van 12 juni 2003 van [werknemer van gedaagde] aan de belastingdienst niet heeft betwist. Ter comparitie van partijen heeft de raadsman van [eiser] in dit verband als volgt verklaard: “[eiser] heeft geen problemen met de inhoud van de brieven van [werknemer van gedaagde] van (…) en 12 juni 2003 aan de heer Niesten van de belastingdienst. De zinsnede ‘Het restant is volgens hem onttrokken aan de onderneming’ in de brief van 12 juni 2003 is op zichzelf juist. Het gaat daarbij om in de boekhouding van de vof verantwoorde kasopnamen, wit geld dus.”
De in de brief van 12 juni 2003 genoemde onttrekking zou derhalve aangegeven inkomsten betreffen. Tegen de vervolgens door de belastingdienst na het boekenonderzoek bij de vof op basis van de kasopstelling gedane conclusie dat die in de brief van 12 juni 2003 namens [eiser] erkende onttrekking geen aangegeven inkomsten uit de vof kunnen betreffen, gezien het negatieve resultaat van de kasopstelling, heeft [eiser] in deze procedure alleen ingebracht dat de gegevens met betrekking tot het inkomen van [echtgenote van eiser] (foutief) door [werknemer van gedaagde] zijn verstrekt en dat hetzelfde geldt voor de in de kasopstelling opgenomen schenking. Zoals hiervoor overwogen, moet dat standpunt van [eiser] worden verworpen. Als de bevindingen en de conclusies van de belastingdienst op dit punt niet juist waren, bevreemdt het bovendien dat het bezwaarschrift van [eiser] tegen de hiervoor in 2.13 genoemde andere aanslagen geen inhoudelijke grieven bevat tegen de op basis van die bevindingen en conclusies door de belastingdienst gedane bijtelling van ? 20.000,-- per jaar. Dat dat laatste het geval is, is ter comparitie van de kant van [eiser] erkend. Ook in de hiervoor in 2.13 genoemde motivering van het beroep d.d. 27 april 2005 komen die grieven niet voor. De enkele verklaring van [eiser] hiervoor, te weten dat dit geen zin zou hebben gehad, gezien de erkentenis van [werknemer van gedaagde] aan de belastingdienst over de niet aangegeven omzetten, komt de rechtbank onbegrijpelijk voor. Immers, tegenover deze, volgens [eiser], onjuiste erkentenis van [werknemer van gedaagde], had [eiser] dan nu juist in de beroepsprocedure zijn eigen verklaring voor de oorsprong van de Luxemburgse gelden kunnen plaatsen.
4.8. Het vorenstaande kan tot geen andere conclusie leiden dat de bevindingen en conclusies van de belastingdienst juist zijn.
Ook hetgeen [eiser] zelf ter zitting heeft verklaard, te weten dat hij in eerste instantie voornemens was de belastingdienst het onware verhaal te doen vertellen dat het geld afkomstig was van de verkoop van een Dinky Toy collectie, bevestigt dat een deel van de door hem op de Luxemburgse rekening gedane stortingen geen aangegeven inkomsten (“wit geld”) betroffen.
4.9. Om te kunnen komen tot de door de belastingdienst gemaakte conclusies, had die dienst derhalve de in het rapport d.d. 9 april 2004 opgenomen op 7 november 2003 door [werknemer van gedaagde] gedane uitlatingen niet nodig. Geconcludeerd moet dan ook worden dat die uitlatingen inderdaad - zoals van de kant van [gedaagde] is gesteld - slechts een (niet noodzakelijke) bevestiging vormden van hetgeen de belastingdienst zelf al op basis van haar eigen onderzoek had vastgesteld. Het geven van die bevestiging - een bevestiging van de waarheid - kan [eiser] [werknemer van gedaagde] niet verwijten. Als [eiser] had gewild dat [werknemer van gedaagde] zou zwijgen, had hij [werknemer van gedaagde] niet moeten belasten met het regelen van de kwestie van de Luxemburgse bankrekening met de belastingdienst of hem uitdrukkelijk moeten opdragen nimmer de juistheid van een bevinding van de belastingdienst te bevestigen. Dat [eiser] [werknemer van gedaagde] dat laatste heeft opgedragen, is gesteld noch gebleken en zou ook haaks staan op de - door [eiser] niet betwiste - opdracht aan [werknemer van gedaagde] om de onderhavige kwestie voor hem te regelen. Derhalve kan niet worden gezegd dat [werknemer van gedaagde] in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst van opdracht toerekenbaar tekort is gekomen. Dit zo zijnde, is ook [gedaagde] niet aansprakelijk voor de door [eiser] gestelde schade. De vordering van [eiser] zal om die reden worden afgewezen.
4.10. Tenovervloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
Tussen de door [eiser] gewraakte mededeling van [werknemer van gedaagde] aan de belastingdienst en de naheffingsaanslagen en boetes ontbreekt ook het noodzakelijk causaal verband. De naheffingsaanslagen en boetes zijn niet het gevolg van de “verklaring” van [werknemer van gedaagde] aan de belastingdienst. De belastingdienst was, gezien enerzijds het bestaan van de Luxemburgse bankrekening en de stortingen daarop en de negatieve prive-inkomsten, onvermijdelijk al tot de conclusie gekomen dat wel sprake moest zijn van niet aangegeven omzetten en [eiser] heeft, hoewel door de belastingdienst daartoe in de gelegenheid gesteld, destijds geen sluitende verklaring gegeven omtrent de oorsprong van de op de Luxemburgse bankrekening gestorte gelden. Het gaat daarbij niet om verklaringen die [eiser] daarvoor in deze procedure geeft, maar om een verklaring destijds. [eiser] heeft niet gesteld die te hebben gegeven en ook niet dat hij [werknemer van gedaagde] de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt om een dergelijke verklaring te kunnen geven. Dat heeft tot de naheffingsaanslagen en boetes geleid en niet de bevestiging van de vermoedens van de belastingdienst door [werknemer van gedaagde].
4.11. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 248,00
- salaris procureur 1.356,00 (3 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.604,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.604,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2007.?