ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5709

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-10622
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig besluit inzake bestuurdersaansprakelijkheid en schadevergoeding door het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 1 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een onrechtmatig besluit inzake bestuurdersaansprakelijkheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.J.P. Jager, had een verzoek tot schadevergoeding ingediend na een eerdere aansprakelijkstelling door het UWV. Het UWV had eiser een schadevergoeding van € 1940,69 toegekend voor kosten in bezwaar, maar had andere schadeposten, zoals imagoschade en inkomensderving, afgewezen.

De rechtbank overwoog dat de door eiser gestelde schadeveroorzakende gebeurtenissen, zoals aanhouding en ontbinding van de arbeidsovereenkomst, niet konden worden toegerekend aan het onrechtmatige besluit van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had geweigerd om de overige schadevergoedingen toe te kennen, omdat de gestelde schade niet in direct verband stond met het vernietigde besluit. Eiser had ook aangevoerd dat hij immateriële schade had geleden door de gebeurtenissen die voorafgingen aan het besluit, maar de rechtbank concludeerde dat deze gebeurtenissen niet aan het UWV konden worden toegerekend.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV. Eiser had geen recht op vergoeding van de kosten die hij zelf had gemaakt in de bezwaarfase, noch voor de immateriële schade of de inkomensderving. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. J.F. Miedema, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 10622 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2007
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. T.J.P. Jager, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 1940,69.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de schadevergoeding is bepaald op € 3350,33.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 oktober 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 januari 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich - zoals bericht - niet is verschenen.
2. Overwegingen
2.1 (De rechtsvoorganger van) verweerder heeft eiser bij besluit van 18 maart 1997 aansprakelijk gesteld voor de door Red Ear Productions B.V. over het jaar 1994 nog verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, zijnde een bedrag van f 126.785,84. Daaraan ten grondslag lag het standpunt dat eiser als feitelijk beleidsbepaler bij dit bedrijf aangemerkt diende te worden. Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 1997 is dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 december 1998 het standpunt van verweerder dat eiser als feitelijk beleidsbepaler moet worden aangemerkt, onderschreven voor zover het gaat om de periode vanaf 22 maart 1994. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 4 oktober 2001 echter geoordeeld dat eiser ten onrechte als feitelijk beleidsbepaler door verweerder was aangemerkt en derhalve niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de niet afgedragen premies.
2.2 Eiser heeft op 21 november 2001 een verzoek tot schadevergoeding bij verweerder ingediend. Bij brief van 9 juli 2002 heeft eiser - op verzoek van verweerder - de schadeposten gespecificeerd: advocaatkosten f 14.425,75, accountantskosten
f 20.826,86, eigen werkzaamheden f 21.600,--, gederfde inkomsten door ontslag per 1 juli 1999 f 432.000,--, immateriële schade / imagoschade (vernederingen, inval, opsluiting, onjuiste verificatiestaat, onterecht ontslag, onzekerheid gedurende 6 jaren, echtscheiding) f 200.000,-- en voorts pro memorie posten voor verminderde pensioenopbouw en wettelijke rente.
2.3 In het primaire besluit heeft verweerder de onrechtmatigheid van het besluit van 15 juli 1997 erkend. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat het besluit van 18 maart 1997 niet juist was. Verweerder heeft eiser een bedrag van € 1800,-- voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, € 0,36 portokosten en € 140,33 wettelijke rente (totaal: € 1940,69) toegekend. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder daarboven de accountantskosten voor vergoeding in aanmerking gebracht en bepaald op € 1106,18. De aan eiser toegekende schadevergoeding bedraagt hierdoor € 3350,33. Verweerder heeft het besluit gebaseerd op het standpunt dat de hogere en overige door eiser geëiste schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.4 Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om de hoorzitting te verplaatsen naar een tijdstip waarop eiser daarbij aanwezig zou kunnen zijn. Hierdoor heeft verweerder naar de mening van eiser de hoorplicht, als bedoeld in artikel 7:2 Awb, geschonden.
2.5 De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat in het algemeen de betrokkene in de gelegenheid gesteld dient te worden aanwezig te zijn bij een hoorzitting, heeft verweerder in dit geval niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 Awb door het verzoek tot verplaatsing van de hoorzitting niet te honoreren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat eiser in bezwaar werd bijgestaan door een advocaat, die in staat was bij gelegenheid van de hoorzitting het standpunt van eiser nader toe te lichten. De rechtbank heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat het geschil een bij uitstek juridische aangelegenheid betrof. De omstandigheid dat eiser niet is gehoord naar aanleiding van het bezwaar is dan ook geen reden het besluit te vernietigen.
2.6 Eiser heeft zich in het beroepschrift uitdrukkelijk neergelegd bij de door verweerder berekende advocaat- en accountantkosten. Het beroep richt zich dan ook uitsluitend tegen de weigering van verweerder schadevergoeding toe te kennen voor de kosten die eiser zelf in verband met het bezwaar heeft gemaakt, de weigering van verweerder tot compensatie van de inkomstenderving en verminderde pensioenopbouw van eiser en de weigering van verweerder een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. De rechtbank zal zich dan ook hiertoe beperken.
2.7 Werkzaamheden van eiser zelf
Eiser heeft aangevoerd dat, indien hij deze werkzaamheden niet had verricht, de kosten van zijn advocaat en accountant veel hoger waren geweest en dat verweerder die kosten dan wel vergoed zou hebben. Eiser heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1995 (NJ 1995, 150) waarin is uitgemaakt dat noodzakelijk gemaakte kosten van een partij ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Verweerder meent dat er geen sprake is van een tegen beter weten in genomen (onrechtmatig) besluit, waardoor verweerder eiser reeds meer heeft toegekend dan waarop hij in strikte zin recht had. Verweerder heeft verder gesteld dat het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad een zaak betreft waarin het betrokken bedrijf geen beroepsmatige rechtshulpverlener had ingeschakeld, omdat het bedrijf zelf de kennis in huis had. In dat geval is vergoeding van de kosten wel mogelijk, maar niet in het geval wel rechtshulp is ingeroepen, aldus verweerder. Overigens zijn de door eiser geclaimde kosten volgens verweerder ook oncontroleerbaar en zouden ook niet meer kosten zijn vergoed indien de rekening van de advocaat hoger zou zijn geweest.
2.8 De rechtbank overweegt ten aanzien van deze kosten als volgt.
2.9 Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde voor 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door eiser gevorderde vergoeding van kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen (CRvB 19 mei 2005, Rechtspraak.nl, LJN: AT6004). De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk bijzonder geval geen sprake is. Met name kan van de primaire besluitvorming niet worden gezegd dat deze dermate ernstige gebreken vertoont dat zou moeten worden geoordeeld dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat alvorens het (primaire) besluit genomen is uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.10 Inkomstenderving / pensioenopbouw en immateriële schade.
Eiser heeft gesteld dat zijn ontslag bij Noordstad Assuradeuren een rechtstreeks gevolg was van het onrechtmatig handelen van verweerder. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij door het handelen van verweerder immateriële schade heeft geleden.
2.11 Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daarbij geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. Dit betekent dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, wordt ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor geacht (CRvB 14 maart 2002, Rechtspraak.nl, LJN: AE2442).
2.12 De rechtbank is van oordeel dat tussen het onrechtmatige besluit van verweerder en de verbreking van het arbeidscontract tussen eiser en Noordstad Assuradeuren het door de CRvB vereiste verband ontbreekt. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. In de brief van Noordstad Assuradeuren van 6 februari 1999 is vermeld dat is overeengekomen dat eiser per 1 juli 1999 zijn ontslag neemt. Eiser heeft deze brief voor akkoord ondertekend. Dat Noordstad Assuradeuren zich genoodzaakt zag eiser te ontslaan, zoals door hem gesteld, vindt derhalve geen steun in de stukken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verbreking van het arbeidscontract geen onontkoombaar en voorzienbaar gevolg was van het vernietigde besluit. De rechtbank acht aannemelijk dat het (gezamenlijke) besluit van eiser en Noordstad Assuradeuren veeleer is ingegeven door de negatieve publiciteit die rondom eiser was ontstaan dan door het onrechtmatige besluit van verweerder. De inkomensschade als gevolg van de beëindiging van het arbeidscontract met Noordstad Assuradeuren kan dan ook gelet op de aard en de strekking van het vernietigde besluit - aansprakelijkstelling voor niet afgedragen premies - niet als een gevolg van dat besluit aan verweerder worden toegerekend.
2.13 Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft aangevoerd dat hij door de gebeurtenissen in een existentiële crisis heeft verkeerd. Hij heeft zowel zijn huis, zijn baan als zijn vrouw verloren. Daarnaast is zijn onkreukbare imago onherstelbaar beschadigd, aldus eiser. Uit de stukken (zoals eisers brief van 23 december 1996) en uit hetgeen ter zitting is verhandeld begrijpt de rechtbank dat eiser hierbij de gebeurtenissen op het oog heeft, die voorafgaand aan het vernietigde besluit hebben plaatsgevonden, zoals de huiszoeking en de hechtenis. Deze gebeurtenissen kunnen niet, zoals door eiser is betoogd, aan het onrechtmatige besluit worden toegerekend. Het gaat immers om op zichzelf staande feitelijke handelingen van verweerder en om handelen van andere bestuursorganen, zoals de Officier van Justitie en de belastingdienst. De gestelde immateriële schade kan dan ook evenmin gelet op de aard en de strekking van het vernietigde besluit als een gevolg van dat besluit aan verweerder worden toegerekend.
2.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser een schadevergoeding toe te kennen voor de kosten van eiser in de bezwaarfase, ter compensatie van de inkomensderving en pensioenschade en immateriële schade.
2.15 Het beroep is ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. A.C.M. Rutten en C.E. Heijning - Huydecoper, rechters, en op 1 maart 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.