RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 2814
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2007
Bos Enkhuizen B.V.,
gevestigd te Stompetoren,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Attaibi, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder,
derde partij:
Werkgroep Westelijk Tuinbouwgebied,
gevestigd te Haarlem.
Bij besluit van 22 februari 2007 heeft verweerder verzoekster opgedragen de zonder bouwvergunning gebouwde reclameborden en vlaggenmasten op en nabij het perceel Vlaamseweg 1 te Haarlem te verwijderen. Hierbij is bepaald dat de reclameobjecten op de Vlaamseweg 1 vóór 22 april 2007 moeten worden verwijderd en het reclamebord op het aangrenzende perceel vóór 15 maart 2007.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 april 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 mei 2007, alwaar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordiger door zijn gemachtigde, voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen mr. ing. J.H.L.M. de Dood en P.C.J. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem. Namens de Werkgroep Westelijk Tuinbouwgebied zijn verschenen E.L. Weidman, H.E.K. de Bruin en H.J. Brouwer.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 In artikel 5:21 van de Awb is bepaald dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:22 Awb luidt: de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Artikel 125, eerste lid, Gemeentewet luidt: het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Artikel 40 van de Woningwet bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3 Verweerder heeft geconstateerd dat verzoekster op en nabij het perceel Vlaamseweg 1 reclameborden en vlaggenmasten heeft gebouwd zonder te beschikken over een bouwvergunning. Teneinde de strijdige situatie te beëindigen heeft verweerder verzoekster opgedragen de zonder bouwvergunning gebouwde reclameborden en vlaggenmasten te verwijderen. Indien verzoekster niet aan deze last voldoet, zal verweerder de reclameobjecten door een aannemer laten verwijderen en de hiermee gepaard gaande kosten op verzoekster verhalen.
2.4 Ten aanzien van het reclamebord dat vóór 15 maart 2007 verwijderd moest zijn, heeft verweerder reeds uitvoering gegeven aan de bestuursdwangbeschikking. Aangezien verweerder voornemens is om ook ten aanzien van de overige reclameobjecten uitvoering te geven aan de bestuursdwangbeschikking, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de bestuursdwangbeschikking wordt geschorst.
2.5 Verzoekster kan zich met het besluit van verweerder niet verenigen, omdat zij van mening is dat verweerder de reclameobjecten in het verleden vergund of positief bestemd heeft en in ieder geval lange tijd gedoogd.
2.6 Het onderhavige geding spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang. De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang bestaat alleen indien een wettelijk voorschrift wordt overtreden.
2.7 Niet gebleken is dat voor het bouwen van de reclameobjecten een bouwvergunning op grond van artikel 40 Woningwet is verleend. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in ieder geval voor één van de reclameobjecten, maar mogelijk ook voor de overige reclameobjecten, een bouwvergunning heeft verleend. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Uit de stukken volgt dat verweerder aan de vorige eigenaar van het tuincentrum op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) een reclamevergunning heeft verleend voor het plaatsen van 9 vlaggenmasten en een reclamebord op het naastgelegen perceel. Van een bouwvergunning is de voorzieningenrechter echter niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam uitgelegd dat wel degelijk een bouwvergunning is vereist, hoewel dit vóór 2003 niet is onderkend.
2.8 Nu voor het bouwen van de reclameobjecten geen bouwvergunning is verleend, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
2.9 Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn indien concreet en reëel zicht op legalisering bestaat. In dit verband is van belang dat een door verzoekster aangevraagde bouwvergunning ter legalisering van de reclameobjecten door verweerder is afgewezen. Verweerder heeft kenbaar gemaakt dat wellicht voor enkele reclameobjecten een bouwvergunning kan worden verleend. Welke reclameobjecten dat zijn, kan verweerder op voorhand niet zeggen. Verzoekster had hieromtrent meer duidelijkheid kunnen verkrijgen door met verweerder in overleg te treden en alsnog een bouwvergunning kunnen aanvragen. Nu verzoekster niet alsnog een bouwvergunning heeft aangevraagd, is er thans geen sprake van concreet en reëel zicht op legalisering.
Verweerder heeft nog aangegeven dat in het verleden niet handhavend werd opgetreden indien er geen bouwvergunning, maar wel een reclamevergunning was verleend. Die situatie is hier echter niet aan de orde, omdat de bouwwerken zijn gewijzigd en daarmee niet meer de bouwwerken zijn waarvoor destijds de reclamevergunning is verleend.
2.10 In het licht van het voorgaande kan de voorzieningenrechter verzoekster niet volgen in haar betoog dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang dat zij heeft bij het in stand laten van de reclameobjecten. Verweerder heeft aangegeven dat enkele reclameobjecten kunnen worden vergund en heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld nogmaals een bouwvergunning aan te vragen. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven niet bereid te zijn voor een deel van de reclameobjecten opnieuw een bouwvergunning aan te vragen, omdat zij alleen genoegen neemt met de situatie waarin zij alle aanwezige reclameobjecten mag behouden. Nu er geen nieuwe aanvraag is ingediend, is er nog altijd geen zicht op legalisering waardoor de strijdige situatie blijft voortbestaan en verweerder in beginsel van haar bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik zal moeten maken.
2.11 Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in 1990 de reclameobjecten positief heeft bestemd in het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit artikel 7 van het bestemmingsplan en de daarbij behorende toelichting volgt weliswaar dat het tuincentrum Myriantha positief is bestemd, maar het bestemmingsplan gaat niet uitdrukkelijk in op de aanwezige reclameobjecten. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat de reclameobjecten eveneens positief zijn bestemd.
2.12 Verzoekster meent dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat verweerder ten aanzien van de reclameobjecten minstens 13 jaar lang geen handhavingsmaatregelen heeft genomen en dat de strijdige situatie al die tijd feitelijk wordt gedoogd. Van een gedoogsituatie is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verweerder hanteert geen beleid op grond waarvan verzoekster aanspraak op een gedoogstatus kan maken. Het enkele feit dat verweerder lange tijd op de hoogte is van het bestaan van de reclameobjecten vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien. Bovendien is verweerder ervan uitgegaan dat er tot aan de overname van het tuincentrum door verzoekster in 2003 geen sprake was van een illegale situatie en kan er voor die tijd dus geen sprake zijn van gedogen door verweerder.
2.13 Nu van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden zou moeten worden afgezien vooralsnog niet is gebleken, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot bestuursdwang over te gaan.
2.14 Gelet op vorenstaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het besluit tot het toepassen van bestuursdwang in bezwaar in stand kan blijven en bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.15 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op 22 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.