ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5532

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-2269 en 07-960
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van de schorsing van de monumentenvergunning voor het schoolgebouw aan de Crayenestersingel te Heemstede

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 7 mei 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van de schorsing van een monumentenvergunning voor het schoolgebouw aan de Crayenestersingel te Heemstede. De gemeente Heemstede had op 19 december 2006 een monumentenvergunning verleend, waartegen Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland (SBEZK) beroep had ingesteld. Dit beroep leidde tot de schorsing van de vergunning, waarna de gemeente verzocht om een voorlopige voorziening om de schorsing op te heffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de aanvraag voor de monumentenvergunning niet onzorgvuldig tot stand was gekomen. De rechter stelde vast dat de gemeente voldoende had aangetoond dat er een spoedeisend belang was bij de opheffing van de schorsing, aangezien de vergunninghouder belang had bij een snelle start van de bouw. De rechter oordeelde dat de argumenten van SBEZK, die onder andere stelden dat de vergunning niet zorgvuldig was verleend, niet opgingen. SBEZK had niet voldoende bewijs geleverd dat de gemeente in strijd met de wet had gehandeld door niet alle relevante stukken ter inzage te leggen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de schorsing van de monumentenvergunning opgeheven kon worden, omdat de beslissing op het beroep de schorsende werking van het beroep deed vervallen. De rechter wees het verzoek van SBEZK af en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. Deze uitspraak bevestigt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de gemeente en het belang van de vergunninghouder bij de voortgang van de bouw.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 2269 en AWB 07 - 960
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 mei 2007
in de zaak van:
Gemeente Heemstede,
verzoekster,
tegen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heemstede,
verweerder,
derde partij
Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland,
gemachtigde: mr. A.J. Tekstra.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder aan verzoekster een monumentenvergunning verleend voor het schoolgebouw aan de Crayenestersingel 37 te Heemstede.
Tegen dit besluit heeft Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland (hierna: SBEZK) bij brief van 29 januari 2007 beroep ingesteld.
Bij brief van 8 maart 2007, door de rechtbank ontvangen op 26 maart 2007, heeft verzoekster vervolgens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is, gelijktijdig met de met deze zaak samenhangende zaak AWB 07/2750, behandeld ter zitting van 27 april 2007. Verzoekster en verweerder hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.E. Hopman en S. Hoogland, beiden werkzaam bij de gemeente Heemstede. Namens SBEZK zijn verschenen M. Roos-Andriesse en mr. Tekstra voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 Op 20 april 2006 is een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van de Crayenesterschool te Heemstede. Nadat tegen dit besluit bezwaar was gemaakt, heeft SBEZK, lopende de bezwaartermijn, op 11 juli 2006 een rijksmonumentenstatus voor het schoolgebouw aangevraagd. Door deze aanvraag is voor het schoolgebouw voorbescherming gaan gelden. Op 9 augustus 2006 heeft verzoekster vervolgens een monumentenvergunning voor het schoolgebouw aangevraagd. Nadat het ontwerpbesluit ten aanzien van de verzochte monumentenvergunning ter inzage was gelegd, heeft (onder meer) SBEZK een zienswijze ingediend. Op 19 december 2006 heeft verweerder, onder weerlegging van de ingediende zienswijze(n), aan verzoekster de monumentenvergunning verleend. Tegen dit besluit heeft SBEZK beroep ingesteld. Door het ingestelde beroep is de werking van de monumentenvergunning opgeschort. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter vervolgens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de schorsing van de monumentenvergunning op te heffen.
2.2 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Nu verzoekster in het onderhavige geval voldoende specifiek gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij als vergunninghoudster groot belang heeft bij het begin van de bouw op korte termijn, ziet de voorzieningenrechter, anders dan SBEZK heeft betoogd, een spoedeisend belang bij verzoekster aanwezig.
2.4 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.5 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de
Monumentenwet) kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Monumentenwet wordt aan de betreffende onroerende zaak voorbescherming verleend tot het moment waarop duidelijk wordt dat de zaak al dan niet als monument wordt ingeschreven.
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Op grond van artikel 16, zevende lid, eerste volzin, van de Monumentenwet wordt de werking van een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Artikel 2:4 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid.
Artikel 3:11, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan in het geval van een openbare voorbereidingsprocedure het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt.
2.6 SBEZK heeft eerst ter zitting het besluit om een monumentenvergunning te verlenen, op materiële gronden bestreden. Nu dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter als in strijd met de regels van een goede procesorde moet worden aangemerkt, zal bij de beoordeling van de zaak niet op deze gronden worden ingegaan.
2.7 SBEZK heeft aan haar beroep in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het besluit tot verlenen van de monumentenvergunning niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat verzoekster in strijd met de wet niet alle bij het ontwerpbesluit behorende stukken ter inzage heeft gelegd. Ter adstructie van deze stelling heeft SBEZK aangevoerd dat de adviezen van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland en van de monumentendeskundige van de Commissie Welstand en Monumenten Heemstede bij het ter inzage gelegde ontwerpbesluit ontbraken. Hierdoor heeft zij haar zienswijze niet deugdelijk kenbaar kunnen maken en is zij in haar belangen geschaad, aldus SBEZK.
2.8 Tussen SBEZK en verweerder blijft ook thans nog in geschil of alle bijlagen al dan niet ter inzage hebben gelegen. Echter, ook indien zulks niet het geval is geweest, kan dit SBEZK niet baten. Het ontwerpbesluit heeft van 2 november 2006 tot en met 13 december 2006 ter inzage gelegen. Nadat SBEZK half november de stukken heeft ingezien, heeft zij verweerder op 17 november 2006 per mail verzocht de (volgens haar) ontbrekende stukken toe te sturen. Per mailbericht van 28 november 2006 heeft verweerder SBEZK meegedeeld deze stukken toe te sturen. Omdat zij deze stukken (volgens haar) niet ontvangen heeft, heeft SBEZK daar op 4 december 2006 nogmaals om verzocht. Op diezelfde dag heeft SBEZK eveneens haar zienswijze ingediend. Gelet op deze gang van zaken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat SBEZK zich voldoende heeft ingespannen om de betreffende stukken te verkrijgen. Dat SBEZK, zoals zij ter zitting nog heeft aangevoerd, meermalen met verweerder heeft gebeld, is, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd, niet aannemelijk geworden. Daar de betreffende bijlagen voor SBEZK, zoals zij heeft betoogd, van belang waren om haar zienswijze deugdelijk kenbaar te kunnen maken, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid van haar worden verwacht dat zij zich meer moeite had moeten getroosten de betreffende stukken te verkrijgen. Dit geldt te meer nu voor haar kenbaar was welke stukken (volgens haar) ontbraken en zij haar zienswijze ruim voor ommekomst van de inzagetermijn heeft ingediend. De in dit verband door SBEZK aangevoerde stelling dat zij de zienswijze zo vroeg heeft ingediend voor het geval deze niet tijdig zou worden ontvangen, doet daar niet aan af. Tot slot merkt de voorzieningenrechter in dit verband nog op dat SBEZK niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze zij door het ontbreken van de stukken is benadeeld. Haar stelling dat haar een instantie is ontnomen nu zij haar zienswijze niet volledig in heeft kunnen dienen, maakt dat niet anders: zoals gezegd had het immers op de weg van SBEZK gelegen zich daartoe meer in te spannen.
2.9 Voorts heeft SBEZK ter adstructie van haar stelling dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, aangevoerd dat sprake was van vooringenomenheid van verweerder. Ter onderbouwing van deze stelling heeft SBEZK verwezen naar een op 28 december 2006 verzonden brief van verweerder, waarin deze, naar aanleiding van een verzoek daartoe van SBEZK, opmerkt dat geen nieuwe inzagetermijn zal gelden. Met verweerder is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat uit deze brief niet zonder meer volgt dat van vooringenomenheid sprake is. Nu SBEZK heeft nagelaten haar stelling nader met feiten en omstandigheden te onderbouwen, kan ook deze stelling niet slagen.
2.10 Ter zitting heeft SBEZK tot slot nog aangevoerd dat de Monumentenadviescommissie ten onrechte geen advies heeft uitgebracht over de monumentenvergunning. Hoewel de commissie als zodanig geen advies heeft uitgebracht, leidt deze omstandigheid in dit geval niet tot het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Met verweerder is de voorzieningenrechter namelijk van oordeel dat de feitelijke situatie heeft genoodzaakt tot de gevolgde procedure: doordat de welstandscommissie een advies ten behoeve van een bouwvergunning had uitgebracht en eerst na het verlenen van die bouwvergunning een monumentenvergunning werd aangevraagd, kon de Monumentenadviescommissie slechts advies uitbrengen nadat de welstandscommissie dit reeds had gedaan. Voorts acht de voorzieningenrechter in dit licht mede van belang dat de Monumentenadviescommissie in zijn (door SBEZK overgelegde) brief van 31 oktober 2006 duidelijk te kennen geeft dat de monumentale waarde van het betreffende schoolgebouw door de gekozen verbouwing niet wordt aangetast.
2.11 Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat het besluit van 19 december 2006 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor het treffen van de verzochte voorziening bestaat bij die stand van zaken geen aanleiding meer: de schorsende werking komt door de beslissing op beroep immers te vervallen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond,
3.2 wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 7 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. T.A.M. Tijhuis, griffier.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepsschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.