RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 1634 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2007
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar,
het algemeen bestuur van De Meergroep,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.N.M. Groen, advocaat te Amsterdam.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/VAR) met ingang van 22 februari 2007 als disciplinaire straf de maatregel van ongevraagd ontslag opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 5 maart 2007 bezwaar gemaakt. Op 14 maart 2007 heeft verzoeker de gronden van zijn bezwaar aangevuld.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 maart 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.N.M. Groen. Tevens waren ter zitting aanwezig A.Verkaik, H. Hovestad en D. Slofstra.
2.1 Verzoeker is vanaf 1 mei 1987 als ambtenaar bij (de rechtsvoorganger van) verweerder aangesteld, laatstelijk vanaf januari 2001 in de functie van directeur zakelijke dienstverlening. In deze functie was verzoeker lid van de directie en van het zogeheten managementteam (MT). Bij brief van 2 februari 2007 heeft verweerder verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om verzoeker, op grond van de in een rapport van het Instituut Financieel Onderzoek (IFO) weergegeven bevindingen, met ingang van 22 februari 2007 als disciplinaire straf de maatregel van ongevraagd ontslag op te leggen. Op 13 februari 2007 heeft verzoeker zich hierover tegenover verweerder verantwoord. Verweerder heeft hierna op 21 februari 2007 het primaire ontslagbesluit genomen. Hiertegen heeft verzoeker op 5 maart 2007 bezwaar gemaakt.
2.2 Verzoeker kan zich niet met het ontslagbesluit verenigen. Hij is allereerst van mening dat hij een spoedeisend, financieel, belang heeft bij de gevraagde voorziening. Voorts heeft verweerder volgens verzoeker de verantwoordingsprocedure niet op een juiste wijze gevolgd. Artikel 16:1:3 van de CAR/VAR is zijns inziens niet nageleefd. Bovendien bevat de voornemenbrief volgens verzoeker ten onrechte geen tenlastelegging waarin concreet is vermeld wat verzoeker verweten wordt. Ook voert verzoeker aan, dat zijn verantwoording heeft geleid tot een nadere vaststelling van het verweten plichtsverzuim. Dat is niet toegestaan. Verzoeker voert eveneens aan dat er geen duidelijke aanleiding bestond voor het IFO-onderzoek. Bovendien kunnen enkele feiten die verweerder als plichtsverzuim aanmerkt, niet meer dienen als grondslag voor het ontslagbesluit. Verzoeker ontkent zich aan plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt. Hij heeft zich niet onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden en geen misbruik gemaakt van zijn machtspositie. Voor zover er al sprake zou zijn van plichtsverzuim, dan is een strafontslag volgens verzoeker onevenredig zwaar. Er is volgens verzoeker voorts geen sprake geweest van een zorgvuldige belangenafweging in die zin, dat verweerder in zijn besluit niet heeft meegewogen, dat ten aanzien van verzoeker een diffamerende maatregel van schorsing is getroffen, terwijl evenmin is meegewogen dat verzoeker al 20 jaar bij verweerder werkzaam is en altijd goed functioneerde. Ook miskent verweerder de aard van de organisatie, alsdus verzoeker. Ter zitting heeft verzoeker zijn standpunt uitgebreid toegelicht.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het IFO-rapport blijkt dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat op grond hiervan de disciplinaire maatregel in de vorm van een ongevraagd ontslag gerechtvaardigd is. Volgens verweerder is de verantwoordingsprocedure op juiste wijze gevolgd. Verweerder is voorts van mening dat het verzoeker duidelijk was of kon zijn, wat hem wordt verweten. In dit verband kon verwijzing naar het IFO-rapport volstaan, waarin concrete feiten worden genoemd. De onderzoeken van Deloitte en IFO zijn volgens verweerder geen persoonsgerichte onderzoeken. Bovendien stelt verweerder dat verzoeker, gelet op zijn positie in de organisatie, over allerlei transacties die niet passen binnen de doelstellingen van De Meergroep, verweerder had moeten inlichten. Voorts stelt verweerder dat verzoeker bij het door werknemers van De Meergroep laten uitvoeren van privéwerkzaamheden ten behoeve van verzoeker, misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie. Verweerder geeft ook aan dat verzoeker ten onrechte de toenmalige algemeen directeur heeft gefaciliteerd en dat hij in ruil daarvoor ten onrechte van haar hoge bonussen en een salarisverhoging ontving. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat de belangen van verzoeker in het ontslagbesluit zijn meegewogen, maar dat de belangen van verweerder bij verlening van strafontslag zwaarder wegen. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt uitgebreid toegelicht.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 In artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/VAR is onder meer bepaald, dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift omvat, als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.6 In het kader van het nu voorliggende verzoek dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het ontslagbesluit, als verweerder dit in de te nemen beslissing op bezwaar handhaaft, de rechterlijke toetsing zal kunnen doorstaan.
2.7 Verzoeker heeft allereerst gewezen op een aantal, naar zijn mening, door verweerder gemaakte procedurele fouten. In dit verband wijst verzoeker op artikel 16:1:3, tweede lid, van de CAR/VAR. In dit artikellid is onder meer bepaald, dat als de verantwoording mondeling geschiedt, daarvan binnen 36 uur proces-verbaal wordt opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Voorts is bepaald dat een afschrift van het proces-verbaal aan de ambtenaar wordt uitgereikt.
2.8 Vaststaat dat verzoeker zich op 13 februari 2007 mondeling heeft verantwoord en dat hiervan pas op 12 maart 2007 een proces-verbaal is opgemaakt. Dit vormverzuim kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet leiden tot toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, omdat verzoeker in de gelegenheid is om hangende de bezwaarfase alsnog te reageren op hetgeen in voormeld proces-verbaal is opgenomen.
2.9 Wat de tenlastelegging betreft, overweegt de voorzieningenrechter, dat in de voornemenbrief van 2 februari 2007 expliciet wordt verwezen naar de bevindingen vermeld in het IFO-rapport. Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet het een ambtenaar die wordt geconfronteerd met een voornemen tot strafoplegging duidelijk zijn ter zake van welk handelen of nalaten hij zich dient te verantwoorden. Uit de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 1994 (LJN ZB5112) blijkt onder meer, dat het ontbreken van een concrete tenlastelegging in de voornemenbrief niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot de conclusie dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven. Beslissend is, of voldaan is aan de eis dat het de ambtenaar duidelijk kon zijn ter zake van welk handelen of nalaten hij zich moet verantwoorden. Vaststaat dat verzoeker een conceptversie van het IFO-rapport heeft ontvangen op 3 januari 2007 en dat hij hierop op 18 januari 2007 uitvoerig heeft gereageerd. Bovendien vermeldt de voornemenbrief enkele algemene bevindingen die verwijzen naar de in het IFO-rapport opgenomen bevindingen. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat het verzoeker niet duidelijk was of kon zijn tegen welke feiten hij zich diende te verweren.
2.10 Verzoeker acht geen deugdelijke aanleiding aanwezig voor het onderzoek van IFO en dit onderzoek was er volgens verzoeker van meet af aan op gericht verweerder in staat te stellen tegen verzoeker disciplinaire maatregelen te nemen. Volgens verweerder is geen sprake van een persoonsgericht onderzoek. Ter zitting heeft de algemeen directeur ad interim hierover verklaard, dat de accountant van verweerder, Deloitte, aanvankelijk een interim-controle hield, maar dit onderzoek niet wilde afronden omdat er onregelmatigheden waren geconstateerd. Daarom heeft verweerder ervoor gekozen een onafhankelijk onderzoeksbureau (het IFO) in te schakelen. Op blz. 1 van het IFO-rapport staat het doel van het IFO-onderzoek als volgt vermeld: "Doel van het onderzoek is om helderheid te verschaffen over de achtergrond van (....) boekingen en handelingen, teneinde de rechtmatigheid daarvan vast te stellen, en indien relevant, u in staat te stellen om corrigerende acties te ondernemen dan wel disciplinaire maatregelen te treffen". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat deze doelstelling geen concrete aanknopingspunten voor de juistheid van verzoekers stelling, dat het onderzoek tot doel had om verweerder in staat te stellen disciplinaire maatregelen tegen verzoeker te nemen. De doelstelling is immers ruim geformuleerd, terwijl de woorden "indien relevant" ook de mogelijkheid open laten dat wanneer er geen aanleiding bestaat voor disciplinaire maatregelen, deze niet zullen worden genomen. Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat een bestuursorgaan als verweerder de bevoegdheid heeft een nader onderzoek te laten uitvoeren als er in de boekhouding onregelmatigheden zijn geconstateerd en ook als er vanuit de organisatie hierover signalen komen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat deze grief van verzoeker niet kan leiden tot toewijzing van de voorlopige voorziening.
2.11 Wat de materiële grondslag van het ontslagbesluit betreft, is het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de bevindingen en conclusies die zijn neergelegd in het IFO-rapport, op zichzelf niet kunnen leiden tot de conclusie dat verzoeker zich aan zodanig ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, dat dit de oplegging van een onvoorwaardelijk ongevraagd ontslag rechtvaardigt. Uit de voornemenbrief en het ontslagbesluit en uit hetgeen ter zitting is aangevoerd, blijkt onder meer dat verweerder verzoeker verwijt, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan verstrengeling van privébelangen met belangen van De Meergroep. Deze verstrengeling van belangen is volgens verweerder onder meer gelegen in het feit dat verzoeker medewerkers van enkele Meergroepbedrijven (Rebo Techniek en IJmond Groen) werkzaamheden voor verzoeker privé heeft laten uitvoeren. Vaststaat dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de periode 2004-2006 (Rebo) en in 1999 (IJmond Groen). Aan het laten verrichten van privéwerkzaamheden door Meergroepbedrijven kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat verzoeker zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Immers, gesteld noch gebleken is dat er in de desbetreffende periodes bij verweerder richtlijnen dan wel protocollen bestonden waarin het onder verweerder ressorterende ambtenaren (expliciet) verboden werd privéwerkzaamheden te laten uitvoeren door bedrijven van De Meergroep. Ook overigens valt niet in te zien waarom dit laatste onder bepaalde condities niet zou kunnen, bijvoorbeeld als geen sprake is van persoonlijk (financieel) voordeel. Dat hiervan bij verzoeker sprake is geweest, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor het aan verzoeker gemaakte verwijt dat hij (bij Rebo) ongerechtvaardigde kortingen op het uurtarief zou hebben bedongen, te meer daar het bij Meergroepbedrijven gebruikelijk is dat lagere uurtarieven dan uurtarieven in de particuliere sector aan klanten worden doorberekend. Voorts acht de voorzieningenrechter de verklaring van verzoeker over de regendagen in het kader van de werkzaamheden van IJmond Groen niet onaannemelijk.
2.12 Ook verwijt verweerder verzoeker, dat hij niet integer heeft gehandeld in de kwesties die zien op de aan- en verkoop van de oldtimer, het financieren van het afscheidscadeau voor de voormalig algemeen directeur [voormalig algemeen directeur], het betalen van de advocaatkosten en de donatie aan het Reumafonds. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er bij deze kwesties niet aan worden voorbijgegaan dat deze alle rechtstreeks betrekking hebben op het doen en laten van mevr. [voormalig algemeen directeur], de voormalig algemeen directeur. In dit verband valt niet in te zien op welke wijze verzoeker, door te handelen zoals hij in voormelde kwesties heeft gehandeld, op enigerlei wijze zichzelf heeft bevoordeeld. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat verzoeker, door te handelen zoals hij gehandeld heeft, mevr. [voormalig algemeen directeur] heeft gefaciliteerd, waardoor deze verzoeker salarisverhoging heeft toegekend, alsmede extreem hoge bonussen. Echter, dat er tussen de handelwijze van verzoeker enerzijds en de toekenning van salarisverhoging en bonussen aan verzoeker anderzijds, een causaal verband zou bestaan, is door verweerder niet aannemelijk gemaakt en dit blijkt ook niet uit het IFO-rapport. Bovendien kan verzoeker bezwaarlijk worden tegengeworpen, dat hij een aan hem toegekende bonus voor de helft niet heeft laten uitbetalen. Deze handelwijze geeft eerder blijk van gevoel voor verantwoordelijkheid in relatie tot de belangen van De Meergroep. Voorts komt de ontwikkeling van verzoekers salaris de voorzieningenrechter, gelet op verzoekers positie binnen De Meergroep, niet excessief voor.
2.13 In zijn algemeenheid verwijt verweerder verzoeker, dat hij heeft nagelaten verweerder over allerlei kwesties, zoals hiervoor vermeld, tijdig in te lichten en hierover verantwoording af te leggen aan verweerder. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de beschrijving van verzoekers functie. Bij dit verwijt gaat verweerder er echter aan voorbij, dat verzoeker een direct leidinggevende had, te weten de algemeen directeur, met wie verzoeker de directie vormde. Uit verzoekers functiebeschrijving blijkt onder meer dat de directie verantwoording is verschuldigd aan het algemeen bestuur. Op welke wijze en in welke frequentie deze verantwoording diende te geschieden, blijkt hieruit echter niet, terwijl het dossier hierover verder evenmin informatie bevat. Verzoeker heeft in dit verband aangegeven, dat de algemeen directeur de contacten met verweerder onderhield. Dit is op voorhand niet onaannemelijk, aangezien vaststaat dat de algemeen directeur meer extern was gericht, terwijl verzoeker meer intern was gericht. Bovendien kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het feit dat verweerder kennelijk gedurende langere tijd geen verantwoordingen van de directie van De Meergroep ontving, desondanks geen initiatieven heeft genomen om die directie te vragen zich te verantwoorden. Dit kan bezwaarlijk in het nadeel van verzoeker werken. Het feit dat verweerder De Meergroep op afstand bestuurde, kan hieraan op zichzelf niet afdoen.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit van 21 februari 2007 tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt het algemeen bestuur van De Meergroep in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag De Meergroep aan hem dient te betalen;
3.4 gelast dat De Meergroep het door verzoeker betaalde griffierecht van € 285,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, en op
6 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.