RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie- en Jeugdrecht
zaak-/rekestnr.: 124076/06-1485
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 10 april 2007
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
hierna mede te noemen: de man,
procureur mr. M. Zee,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.J.F.A. Mutsaers.
1. De loop van de procedure
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar:
- het op 3 mei 2006 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van de man met bijlagen;
- het op 16 juni 2006 ingekomen verweerschrift van de vrouw met bijlagen;
- de op 26 juni 2006 ontvangen aanvullende stukken van de vrouw;
- de op 16 en 27 oktober 2006 ontvangen aanvullende stukken van de vrouw;
- de op 9 november 2006 en 6 december 2006 ontvangen aanvullende stukken van de man;
- het verhandelde ter terechtzitting op 26 februari 2007 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun raadslieden.
2. De feiten en omstandigheden
Uit de stukken en bij het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken.
2.1 Partijen zijn op 17 januari 1962 met elkaar gehuwd, welk huwelijk is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het echtscheidingsvonnis van deze rechtbank d.d. 19 mei 1987.
Bij vonnis van 26 september 1989 is bepaald dat de man met ingang van 1 september 1989 [bedrag] per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Onder wijziging van voormeld vonnis, heeft deze rechtbank bij beschikking van 13 november 1992 bepaald dat de man met ingang van 13 november 1992 [[b[bedrag]] per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met dien verstande dat het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man is inbegrepen in deze uitkering. De bijdrage van € [bedrag] bedroeg per 1 januari 2006 na wettelijke indexering € [bedrag]. Gebleken is dat het deel van de maandelijkse alimentatie dat gekenmerkt kan worden als ouderdomspensioen per 1 oktober 2006 € [bedrag] bedroeg.
2.3 De man is hertrouwd. Zijn echtgenote kan in eigen levensonderhoud voorzien.
2.4 De vrouw is alleenstaand. Zij ontvangt naast het ouderdomspensioen en de aanvullende partneralimentatie, een AOW-uitkering van circa € [bedrag] bruto per maand exclusief vakantiegeld.
De man verzoekt te bepalen dat de aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 3 mei 2006 wordt beëindigd, subsidiair wordt gesteld op nihil. Meer subsidiair verzoekt de man een termijn vast te stellen waarop de bijdrageverplichting zal eindigen.
De vrouw heeft primair verzocht het verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man nog voortduurt gedurende een periode van 10 jaar met de mogelijkheid haar in de gelegenheid te stellen een verzoek tot verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan in te dienen.
5. Beoordeling van het verzoek
5.1 Op het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting
zijn van toepassing de overgangsbepalingen van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (hierna: Wet limitering alimentatie, of WLA).
In artikel II van de overgangsbepalingen wordt aan de alimentatieplichtige de mogelijkheid gegeven om - als de alimentatieverplichting 15 jaar heeft bestaan - beëindiging daarvan te vragen. De man kan daarbij volstaan met het stellen van de duur van de alimentatieverplichting.
Deze verplichting is in de onderhavige zaak aangevangen op 1 september 1989. Aldus staat vast dat de alimentatieverplichting van de man thans meer dan 15 jaar bestaat en dat deze met ingang van de verzochte datum voor limitering vatbaar is, zodat de man in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek.
5.2 Beoordeeld dient vervolgens te worden of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Ten eerste dient daartoe te worden bezien of de beëindiging op zichzelf beschouwd, als ingrijpend aangemerkt dient te worden. Beëindiging kan immers zonder meer plaatsvinden, indien deze geen of een relatief onbetekenende inkomensachteruitgang tot gevolg heeft, omdat deze in dat geval niet ingrijpend is. Dit betreft een puur financieel criterium.
Gebleken is dat bij beëindiging van de alimentatie de vrouw er voor iets meer dan een kwart in inkomen op achteruit zal gaan, hetgeen door de rechtbank als een ingrijpende inkomensdaling wordt aangemerkt.
Vervolgens dient dan ook te worden beoordeeld of beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
5.3 De vrouw stelt dat dit het geval is. Zij heeft aangevoerd dat het huwelijk 25 jaar heeft geduurd en dat er sprake was van een klassiek rollenpatroon. Zij heeft de man gedurende de uitoefening van zijn huisartsenpraktijk bijgestaan en geen baan op de arbeidsmarkt gehad, noch zich geschoold, dan wel bijgeschoold. Er zijn weliswaar geen kinderen uit het huwelijk geboren, maar, aldus de vrouw, gelet op de inspanningen van haar zijde in de praktijk van de man, kon zij niet participeren op de arbeidsmarkt. Vanwege haar leeftijd (70 jaar) stelt de vrouw dat het niet waarschijnlijk is dat zij in staat is de inkomensachteruitgang te compenseren.
5.4 De man heeft zijnerzijds aangevoerd dat van een thans 70- jarige vrouw zonder kinderen, met een vermogen door de fiscus vastgesteld op ruim € [bedrag] in 2006, met een behoefte dekkend inkomen uit AOW en ouderdomspensioen, die noch tijdens haar ruim 25-jarig huwelijk, noch na de ontbinding daarvan nimmer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en die gedurende bijna 20 jaar, een bijdrage heeft ontvangen tot haar levensonderhoud van haar thans 81-jarige ex-echtgenoot, die tijdens het huwelijk en daarna tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd in 1990 steeds aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, kan worden gevergd dat de aan haar toekomende bijdrage wordt beëindigd. Dit ondanks het feit dat deze beëindiging voor de vrouw zeer ingrijpend is en het feit dat de vrouw geen uitzicht heeft op verbetering van haar inkomenspositie door deelname aan het arbeidsproces. Dit klemt volgens de man temeer, nu de vrouw vanaf 18 april 2006 op de hoogte was van zijn wens tot beëindiging van de onderhoudsbijdrage. Voorts stelt hij dat de bijdrageverplichting in geestelijk en emotioneel opzicht belastend is. Naar de beleving van de man blijft hierdoor een band met de vrouw in stand, waarvan hij in de vooravond van zijn leven van verlost wenst te zijn.
5.5 Bij de afweging van de belangen neemt de rechtbank aan de zijde van de vrouw in aanmerking dat zij thans 70 jaar is en dat het huwelijk van partijen 25 jaar heeft geduurd. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 51 jaar. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de vrouw gedurende het huwelijk en daarna niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. De rechtbank concludeert hieruit dat het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank op zich niet gesteld worden dat de vrouw niet langer behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage tot haar levensonderhoud. Partijen zijn destijds in1989 een alimentatie van [bedrag] per maand overeengekomen. Dit bedrag komt thans, geïndexeerd per 1 januari 2007 overeen met een bedrag van [bedrag] per maand. De vrouw kan zelfs met haar huidige totale inkomen niet in die behoefte voorzien. Het argument van de man dat de vrouw op het restant van haar vermogen dient in te teren, acht de rechtbank niet valide, nu onweerspoken is gebleven dat de vrouw al voor een groot gedeelte hierop heeft ingeteerd. Vast staat wel dat de vrouw sedert haar 65ste een AOW-uitkering ontvangt.
5.6 Aan de zijde van de man neemt de rechtbank in aanmerking dat hij bijna 17 jaar alimentatie betaalt voor de vrouw en dat hij een gerechtvaardigd belang heeft bij de beëindiging van die verplichting, en daarmee het verbreken van de verbintenis tussen partijen als ex-echtgenoten.
5.7 Op grond van het voorgaande en de wederzijdse belangen tegen elkaar afwegende, acht de rechtbank volledige beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw al per 3 mei 2006 voor de vrouw van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, maar bestaat er wel aanleiding voor een gefaseerde afbouw van de alimentatieverplichting gezien de duur van de alimentatieverplichting en de omstandigheid dat de vrouw ook een AOW-uitkering ontvangt.
De rechtbank zal de onderhoudsbijdrage, exclusief het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man dat gewoon doorloopt, met ingang van 1 september 2007 stellen op € [b[bedrag] per maand en per 1 september 2008 op € [b[bedrag] per maand, en bepalen dat deze met ingang van 1 september 2009 zal worden beëindigd. Alsdan heeft deze onderhoudsverplichting 19 jaar geduurd en heeft de vrouw nog de tijd om haar uitgavenpatroon aan te passen aan haar gewijzigde financiële situatie.
Gelet op het karakter van de afbouwregeling zal de rechtbank de wettelijke indexering uitsluiten, alsmede bepalen dat verlenging van de termijn niet mogelijk is.
6.1 Bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van voormelde beschikking van deze rechtbank van 13 november 1992, dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, exclusief het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man, met ingang van 1 september 2007 wordt gesteld op € [bedrag] per maand en met ingang van 1 september 2008 op € [bedrag] per maand.
6.2 Bepaalt dat deze termijn na ommekomst daarvan niet kan worden verlengd.
6.3 Sluit op de hiervoor vastgestelde bedragen de jaarlijkse wettelijke indexering uit.
6.4 Bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt met ingang van 1 september 2009.
6.5 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.6 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Flohil, lid van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2007 in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere als griffier.