RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 332038 / CV EXPL 7735-07
datum uitspraak: 10 mei 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiser]
te [adres]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. R. Nelemans
[gedaagde]
te [adres]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. F. Borger van der Burg.
In deze zaak is op 22 maart 2007 een eindvonnis gewezen in het incident en een tussenvonnis in de hoofdzaak.
Ter uitvoering van het tussenvonnis in de hoofdzaak heeft de kantonrechter zich op 10 april 2007 met de griffier begeven naar het erf van [gedaagde], waar de in deze procedure bedoelde boom is bekeken in het bijzijn van partijen en hun gemachtigden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en hun standpunten nader uiteen te zetten. Een schikking is niet bereikt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zo nodig worden uitgewerkt in een procesverbaal.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. Partijen zijn elkaars buren. [eiser] is woonachtig aan het [adres] te [adres] en [gedaagde] aan de [adres] aldaar.
2. [gedaagde] heeft op of omstreeks 25 maart 2006 in zijn achtertuin, gemeten vanaf het midden van de voet daarvan, op ongeveer 65 centimeter van de erfgrens, een jonge populier geplant (Populus Nigra Italica), welke boven de ongeveer 2 meter hoge schutting uitsteekt. De stam heeft een doorsnede van minder dan 10 centimeter.
3. Op ongeveer dezelfde afstand van de erfgrens bevindt zich in die achtertuin een oude wilgenboom, die dusdanig is geknot, dat nog slechts een deel van de stam overeind staat. Deze wilg staat daar al meer dan 20 jaren.
4. Omgekeerd heeft [eiser] in zijn achtertuin, eveneens te kort op de erfgrens, een Goudenregen staan. Deze laatste boom staat daar eveneens al meer dan 20 jaar.
De beoordeling van het geschil
[eiser], die zich beroept op het bepaalde in artikel 5. 42 van het Burgerlijk Wetboek, wil geen genoegen nemen met de op of omstreeks 25 maart 2006 geplante populier. Hoewel dit boompje thans nog geen overlast oplevert vreest [eiser] dat dit in de toekomst wel het geval zal zijn, in welke overtuiging hij wordt gesterkt door het uitgesproken voornemen van [gedaagde] om deze boom flink hoger te laten groeien dan de in de tuin van [eiser] aanwezige Goudenregen. Als [gedaagde] persé een populier in zijn tuin wil hebben, dan moet hij zich houden aan de minimale wettelijke afstand.
[gedaagde] meent dat [eiser] geen redelijk belang heeft bij het weghalen, dan wel verplaatsen van de populier, nu deze in de plaats zal komen van de wilgenboom, waarvan [eiser] in het verleden zoveel overlast ondervond. Als de populier weg moet zal [gedaagde] de wilgenboom laten staan, waarmee [eiser] per saldo veel slechter af is omdat de populier, anders dan de wilg, niet over de erfgrens heen zal gaan hangen en ook overigens veel minder overlast geeft. Overigens stuit het [gedaagde] tegen de borst dat [eiser] zo’n probleem maakt van deze jonge populier, nu hij zelf een Goudenregen heeft die veel te dicht op de erfgrens staat. Door onder deze omstandigheden toch te volharden bij de eis de populier te verwijderen stelt [eiser] zich zeer onredelijk op. Daarnaast wordt nog aangevoerd dat er een plaatselijke gewoonte zou bestaan die het hebben van bomen binnen de 2 meter van de erfgrens zou toestaan. Er wordt tenslotte afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Binnen de gemeente [adres]-[adres], waar deze zaak zich afspeelt, geldt geen van artikel 5.42 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, eerste zinsdeel, afwijkende plaatselijke verordening. Evenmin is gebleken van een afwijkende plaatselijke gewoonte, zoals door [gedaagde] aangevoerd. Daartoe is in elk geval onvoldoende te achten dat er in de tuinen van partijen meerdere bomen binnen de wettelijke minimum afstand van de erfgrens zijn geplant. Dat betekent dat [eiser] wettelijk gezien inderdaad geen genoegen hoeft te nemen met de in deze procedure bedoelde populier, die binnen de 2 meter van de erfgrens is geplant.
Dat [eiser] in zijn tuin zelf ook een of meerdere bomen heeft staan, die te dicht op de erfgrens zijn geplant, kan daaraan niet afdoen, al was het maar omdat het recht om verwijdering daarvan te vorderen verjaard is.
Daaraan kan evenmin afdoen dat het de bedoeling is dat deze populier in de plaats komt van de wilgenboom, die [eiser] in verband met de hiervoor aangestipte verjaring eveneens moet dulden. Het enkele feit, dat het recht om verwijdering van die wilgenboom te vorderen al lang en breed is verjaard, betekent immers nog niet dat [gedaagde] dan ook het recht heeft om deze boom te vervangen door een andere, al levert die misschien minder overlast op.
Wat overblijft is het verwijt dat [eiser] onder de gegeven omstandigheden wegens gebrek aan voldoende belang in redelijkheid geen actie tegen de populier toekomt, hetgeen door mij wordt opgevat als een beroep op het leerstuk van misbruik van bevoegdheid, zoals verwoord in artikel 3.13 van het Burgerlijk Wetboek.
Dat beroep wordt verworpen. Hoewel onmiddellijk aan [gedaagde] moet worden toegegeven dat de weigering van [eiser], om genoegen te nemen met vervanging van de wilgenboom door de populier, ook mij weinig redelijk voorkomt, moet tegelijkertijd worden geconstateerd dat [eiser] daarbij toch wel énig belang heeft. Zijn vrees dat [gedaagde] de populier hoog zal laten opschieten, met alle te verwachten overlast van dien, valt, mede gelet op de uitlatingen van [gedaagde] daaromtrent tijdens de bezichtiging, niet prima facie als ongegrond aan te merken. Verder mag het zo zijn dat [eiser] niet meer kan ageren tegen de aanwezigheid van de oude wilgenboom, maar dat betekent nog niet dat hij daarom in de plaats daarvan maar genoegen moet nemen met nieuwe, naar zijn aard volop levensvatbare, jonge aanplant binnen de minimum afstand tot de erfgrens. Daarbij moet mede in beschouwing worden genomen dat [gedaagde] de populier ook heel goed wat verder uit de erfgrens had kunnen planten, hetgeen hij nog steeds kan doen. Het betreffende boompje kan gemakkelijk worden verplaatst. Zijn esthetische en/of architectonische bezwaren daartegen zijn misschien wel begrijpelijk, maar ook weer niet dusdanig zwaarwegend dat deze zouden mogen afdoen aan het recht van [eiser] om naleving van de wet te verlangen.
Samengevat moet worden geoordeeld dat de vordering tot verwijdering in beginsel toewijsbaar is. In beginsel, want het bepaalde in artikel 3.14 van het Burgerlijk Wetboek staat eraan in de weg dat [gedaagde] wordt veroordeeld om in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 4.5.2 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening [adres]-[adres] 2004, dat het vellen of doen vellen van een houtopstand, waaronder ingevolge artikel 4.5.1 lid 2 mede wordt verstaan het verplaatsen daarvan, verbiedt indien daarvoor geen vergunning is verleend door het College van Burgemeester en Wethouders van deze gemeente. Daarmee moet dus bij de beslissing in deze zaak rekening worden gehouden zoals hierna te bepalen. De daarbij te bepalen dwangsom zal tenslotte worden beperkt en gemaximeerd.
Blijven over de buitengerechtelijke kosten. Aan [gedaagde] moet worden toegegeven dat onvoldoende is gesteld om tot toewijzing daarvan te kunnen besluiten.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
[gedaagde] wordt veroordeeld om de in deze procedure bedoelde populier binnen vier weken nadat de daartoe vereiste kapvergunning onherroepelijk is geworden te verwijderen, althans te verplaatsen tot op een afstand van meer dan 2 meter uit de grens met het perceel van [eiser].
De aanvraag tot het verlenen van de nodige kapvergunning moet binnen vier weken na de uitspraak van dit vonnis op deugdelijke wijze worden ingediend bij het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [adres]-[adres].
Indien [gedaagde] niet geheel mocht voldoen aan al het voorgaande verbeurt hij aan [eiser] een dwangsom van € 200,-- per week dat hij daarmee in gebreke is, met een maximum van € 10.000,--.
Verstaat dat [eiser] geen rechten meer aan het voorgaande kan ontlenen indien en zogauw de hiervoor bedoelde, deugdelijk aangevraagde kapvergunning wordt geweigerd.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 589,87 waarvan € 400,-- wegens salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 mei 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.