ECLI:NL:RBHAA:2007:BA2938

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/800389-07
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering gevangenhouding van verdachte in drugssmokkelzaak

Op 13 april 2007 heeft de Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorlopige hechtenis van een verdachte die ervan beschuldigd werd 1512,5 gram cocaïne te hebben gesmokkeld. De officier van justitie had een vordering tot gevangenhouding ingediend, stellende dat de rechtsorde ernstig geschokt was door het feit. De rechtbank diende te beoordelen of er gronden waren voor de voorlopige hechtenis, met name of de vrijlating van de verdachte zou leiden tot maatschappelijke onrust. De rechtbank overwoog dat in vergelijkbare zaken de voorlopige hechtenis vaak was geschorst zonder dat dit tot maatschappelijke onrust leidde. Er waren geen concrete aanwijzingen dat de vrijlating van deze verdachte tot onrust zou leiden. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor de voorlopige hechtenis en wees de vordering tot gevangenhouding af. De verdachte mocht haar proces in vrijheid afwachten, maar dit betekende niet dat er geen straf kon worden opgelegd na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
VESTIGING SCHIPHOL
AFWIJZING VORDERING GEVANGENHOUDING
Parketnummer: [nummer]
De rechtbank;
gezien de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement van 11
april 2007, strekkende tot gevangenhouding van:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende: Penitentiaire Inrichting Vrouwen, Breda te Breda;
gelet op het tegen de verdachte verleende bevel tot bewaring van 30 maart 2007;
gezien het betreffende strafdossier;
gehoord de officier van justitie;
gehoord de verdachte, alsmede diens advocaat;
overweegt als volgt.
Verdachte is op 29 maart 2007 in verzekering gesteld en vervolgens is een bevel tot bewaring gegeven. Als grond voor de bewaring is aangegeven dat op het feit waarvan verdachte wordt verdacht, naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt. De officier van justitie vordert thans de gevangenhouding van de verdachte op dezelfde grond.
De raadsvrouwe heeft, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, betoogd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de vrijlating van deze verdachte zal leiden tot maatschappelijke onrust. Zij stelt zich op het standpunt dat er derhalve geen sprake is van een ernstig geschokte rechtsorde, zodat er geen grond is voor de voorlopige hechtenis.
De officier van justitie heeft gemotiveerd aangegeven waarom er, ook in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, sprake is van een geschokte rechtsorde. Zij heeft daarbij onder andere verwezen naar jurisprudentie van het gerechtshof Amsterdam in vergelijkbare zaken.
De rechtbank dient te beoordelen of de grond ‘ernstig geschokte rechtsorde’ aanwezig is. De rechtbank stelt vast dat zij, bij het vaststellen wat het recht in dit opzicht inhoudt, niet alleen gehouden is aan de Nederlandse nationale wetgeving. Zij dient ook acht te slaan op de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en relevante beslissingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
1. Voorlopige hechtenis volgens het EVRM
1.1 Het verdrag
Artikel 5 van het EVRM bepaalt:
lid 1 Een ieder heeft het recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
(..)
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan.
(...)
lid 3 Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1 c van dit artikel, (...) heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.
1.2 Door het EHRM ontwikkelde grondregels
De algemene grondregels die het EHRM in zijn jurisprudentie over het voorarrest heeft ontwikkeld zijn, voor zover in dit kader relevant, als volgt samen te vatten:
1. Voorarrest dient te worden beschouwd als een uitzondering op het recht op persoonlijke vrijheid. Dit houdt in dat een verdachte altijd vrijgelaten dient te worden in afwachting van zijn proces, tenzij er ‘relevante en voldoende’ gronden zijn om hem niet in vrijheid te stellen.(1)
2. Het bestaan van een redelijke verdenking is altijd een voorwaarde voor voorarrest. Alleen gedurende de eerste (korte) periode kan deze voorwaarde op zich voldoende zijn als basis voor het voorarrest; daarna zijn andere gronden nodig om voorarrest te rechtvaardigen.(2)
3. Voorarrest mag niet worden gebruikt als voorschot op een (mogelijke) veroordeling tot een vrijheidsstraf. Dit houdt in dat de ernst van het delict alleen niet voldoende is als grond voor voorarrest.(3)
4. Er zijn vier door het EHRM erkende gronden die voorarrest kunnen rechtvaardigen: (1) vluchtgevaar, (2) collusiegevaar, (3) recidivegevaar en (4) gevaar dat invrijheidsstelling van de verdachte leidt tot ‘disturbance to public order’.(4)
5. De stelling dat een grond voor voorarrest aanwezig is, dient te worden gebaseerd op concrete feiten van het specifieke geval en mag niet worden aangenomen alleen op basis van abstracties of algemene veronderstellingen.(5)
1.3 Voorlopige hechtenis in de context van de redelijke termijn van artikel 5 lid 3 EVRM
De arresten waarin het EHRM heeft geoordeeld over de vraag of voorlopige hechtenis toelaatbaar is - en waarin bovenstaande grondregels zijn ontwikkeld - zijn gewezen naar aanleiding van de vraag of artikel 5 lid 3 van het EVRM was geschonden. Deze bepaling schrijft voor: “ieder heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld”. Volgens het EHRM moet deze bepaling zo worden begrepen dat iedere aangehouden verdachte, hangende het proces, in vrijheid moet worden gesteld, tenzij er gronden zijn die het voorarrest kunnen rechtvaardigen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat het EHRM verschillende malen, zonder nadere kwalificatie, als basisregel heeft gesteld dat ‘a person charged with an offence must always be released pending trial, unless the State can show that there are relevant and sufficient reasons to justify the continued detention’.(6)
Met de constatering dat het voorarrest op een bepaald moment gerechtvaardigd kan worden op basis van een van de erkende gronden, is de kous niet af: de voorlopige hechtenis mag namelijk niet ‘beyond a reasonable time’ voortduren. Van belang is dat het EHRM, bij de beoordeling van de vraag of de duur van de voorlopige hechtenis redelijk was, niet in abstracto een bepaalde termijn stelt:
“The issue of whether a period of detention is reasonable cannot be assessed in abstract. Whether it is reasonable for an accused to remain in detention must be assessed in each case according to its special features. Continued detention can be justified in a given case only if there are specific indications of a genuine requirement of public interest which, notwithstanding the presumption of innocence, outweighs the rule of respect for individual liberty.
It falls in the first place to the national judicial authorities to ensure that, in a given case, the pre-trial detention of an accused person does not exceed a reasonable time. To this end they must examine all the facts arguing for or against the existence of a genuine requirement of public general interest justifying, with due regard to the principle of the presumption of innocence, a departure from the rule of respect for individual liberty (…).” (7)
Uit het bovenstaande blijkt dat het EHRM, indien de vraag wordt voorgelegd of de duur van de voorlopige hechtenis redelijk is, hoofdzakelijk beoordeelt: (1) of er een reden is die kon rechtvaardigen dat de verdachte werd vastgehouden (2) of deze reden na verloop van tijd het voortduren van de voorlopige hechtenis nog steeds kon rechtvaardigen.
1.4 Voorlopige hechtenis en de voorwaarde ‘redelijke verdenking’
Volgens het EHRM kan het bestaan van een redelijke verdenking voor een korte tijd voldoende zijn om een persoon in voorarrest te houden, maar na enige tijd moet een grond aanwezig zijn om het voortduren van het voorarrest te kunnen rechtvaardigen.(8) Uit de rechtspraak van het EHRM valt op te maken dat de periode waarin een redelijke verdenking voldoende is, slechts zeer kort is. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest Kemmache. Kemmache was als verdachte een aantal keren in hechtenis genomen. De eerste periode bedroeg in totaal ca. 6 weken. Ten aanzien van deze eerste periode stelt de verdachte dat de voorlopige hechtenis toen niet gerechtvaardigd was. In antwoord daarop wijst Franse regering op de volgende reden voor het voorarrest in deze eerste periode:
“… the investigating judge needed this time to conduct, without fear of any pressure being brought to bear or of unlawful collusion, the initial investigations and confrontations at a decisive stage in the proceedings." (9)
Het EHRM oordeelt vervolgens met betrekking tot deze eerste 6 weken voorarrest:
“In the Court’s view, the nature of the offences to be investigated and the requirements of investigation could justify the detention in question.” (10)
Indien het oordeel van het Hof wordt gelezen in samenhang met de stelling van de Franse regering, kan worden geconcludeerd dat het EHRM de onderzoeksgrond (collusiegevaar) aanwezig achtte en deze als rechtvaardiging van de voorlopige hechtenis accepteert. In andere woorden: het EHRM toetst ook bij een relatief korte termijn van 6 weken of er gronden zijn.
1.5 De grond ‘disturbance to public order’
In het kader van de vraag die de rechtbank thans dient te beoordelen, is met name de jurisprudentie van het EHRM inzake de Europese grond ‘disturbance to public order’ van belang. Het arrest Letellier, betreffende een zaak van een vrouw die ervan werd verdacht haar echtgenoot te hebben vermoord, bevat een uitgebreide uitwerking van deze grond. Het standpunt van de Franse regering was dat ‘disturbance to public order’ mag worden afgeleid enkel en alleen uit de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder het is begaan:
“For the Government (…) the disturbance to public order is generated by the offence itself and the circumstances in which it has been perpetrated. Representing an irreparable attack on the person of a human being, any murder greatly disturbs the public order (…) The resulting disturbance is even more profound and lasting in the case of premeditated and organised murder. There were grave and corroborating indications to suggest that Mrs. Letellier had conceived the scheme of murdering her husband and instructed third parties to carry it out in return for payment.” (11)
Het EHRM verwerpt dit standpunt en overweegt:
“The Court accepts that, by reason of their particular gravity and public reaction to them, certain offences may give rise to a social disturbance capable of justifying pre-trail detention, at least for a time.
In exceptional circumstances, this factor may therefore be taken into account for the purposes of the Convention, in any event in so far as domestic law recognises - as in Article 144 of the (French) Code of Criminal Procedure - the notion of disturbance to public order caused by an offence.
However, this ground can be regarded as relevant and sufficient only provided that it is based on facts capable of showing that the accused’s release would actually disturb public order. In addition, detention will continue to be legitimate only if public order remains actually threatened; it continuation cannot be used to anticipate a custodial sentence.
In this case, these conditions were not satisfied. The indictment divisions assessed the need to continue deprivation of liberty from a purely abstract point of view, taking into consideration only the gravity of the offence.” (12)
In de arresten Kemmache (13) en Tomasi (14) herhaalt het EHRM dit standpunt, met een kleine wijziging in Tomasi in de zin dat het Hof, als nadere invulling van het begrip ‘disturbance to public order’, daar niet de term ‘social disturbance’ gebruikt, maar de term ‘public disquiet’:
“The Court accepts that, by reason of their particular gravity and public reaction to them, certain offences may give rise to public disquiet capable of justifying pre-trial detention at least for a time.” (15)
2. Verdragsconforme interpretatie van de Nederlandse grond ‘ernstig geschokte rechtsorde’
2.1 Het criterium: gevaar voor maatschappelijke onrust
De rechtbank is van oordeel dat een juiste toepassing van het recht vereist dat zij de Nederlandse wettelijke bepaling inzake de grond van de ernstig geschokte rechtsorde interpreteert in lijn met de rechtspraak van het EHRM. In dit kader dient niet alleen acht te worden geslagen op de arresten die het EHRM heeft gewezen met betrekking tot de uitwerking van de in het Europese recht erkende grond ‘disturbance to public disorder’. Het net moet ruimer worden uitgeworpen: ook de door het EHRM ontwikkelde algemene grondregels betreffende de voorlopige hechtenis moeten in acht worden genomen.
In het kader van een verdragsconforme interpretatie van de ernstig geschokte rechtsorde zijn met name de hiervoor genoemde grondregels 1, 3 en 5, van belang: voorlopige hechtenis is een ultimum remedium (‘vrij, tenzij’), argumenten ter rechtvaardiging van voorlopige hechtenis mogen niet alleen worden gebaseerd op de ernst van het feit (voorlopige hechtenis mag niet worden gebruikt als ‘voorstraf’) en argumenten ter rechtvaardiging van voorlopige hechtenis mogen niet uitsluitend worden gebaseerd op abstracties en algemene veronderstellingen, zij moeten (mede) zijn gebaseerd op de concrete feiten en omstandigheden van het specifieke geval dat voorligt.
De rechtbank is van oordeel dat een verdragsconforme uitleg van de Nederlandse grond van de ernstig geschokte rechtsorde betekent dat voorlopige hechtenis op deze grond alleen kan worden gerechtvaardigd als is voldaan aan het volgende criterium:
In het licht van de bijzondere ernst van het concrete feit waarvan de verdachte wordt verdacht en de publieke reactie daarop, bestaat het gevaar dat de vrijlating van deze verdachte tot maatschappelijke onrust zal leiden.
Van maatschappelijke onrust is sprake indien het in de samenleving onbegrijpelijk en onaanvaardbaar zou worden geacht indien deze verdachte zijn berechting in vrijheid zou mogen afwachten.
Dit criterium voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de door het EHRM gestelde eisen. Bij de nadere invulling van het Europese begrip ‘disturbance to public order’ heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de in het arrest Tomasi gebruikte term ‘public disquiet’ en dat opgevat als ‘maatschappelijke onrust’.
2.2. Beschouwingen met betrekking tot de verdragsconforme interpretatie
Bovenstaande verdragsconforme interpretatie houdt in dat de rechter een inschatting zal moeten maken of het gevaar dat de voorlopige hechtenis beoogt weg te nemen (maatschappelijke onrust) zich in het voorliggende geval zal realiseren indien de verdachte op vrije voeten zou worden gesteld. Dat de rechtbank een inschatting moet maken, is niet specifiek voor deze grond. Ook bij de gronden vluchtgevaar, collusiegevaar en recidivegevaar maakt de rechter een inschatting of er gevaar is dat deze verdachte, indien hij op vrije voeten zou worden gesteld, zal vluchten, zal proberen getuigen te beïnvloeden of opnieuw een strafbaar feit zal begaan. De rechter zal, indien hij besluit dat de verdachte vast moet blijven zitten, nooit met zekerheid weten of deze verdachte daadwerkelijk zou zijn gevlucht, getuigen onder druk zou hebben gezet of een strafbaar feit zou hebben gepleegd.
Het EHRM staat niet toe dat het gevaar voor maatschappelijke onrust wordt afgeleid alleen uit de ernst van het strafbare feit: volgens het EHRM is, naast de bijzondere ernst van het delict dat is begaan, de publieke reactie op het gepleegde delict van belang. De vraag of een verdachte in afwachting van zijn proces vast moet blijven zitten, zou hiermee afhankelijk kunnen worden van het gegeven of er een direct slachtoffer is (dat het zelf, of wiens omgeving het onbegrijpelijk en onacceptabel zouden vinden indien de verdachte in vrijheid zijn proces zou mogen afwachten) en of er in de media heftig is gereageerd op het delict, waardoor maatschappelijke beroering is ontstaan. De officier van justitie verwoordde dit ter zitting als een bezwaar tegen een verdragsconforme interpretatie door te stellen dat toepassing van deze jurisprudentie van het EHRM zou leiden tot ‘emotiestrafrecht’.
De rechtbank overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat de Nederlandse rechter gehouden is om de normen van het EVRM, voor zover zij rechtstreekse werking hebben, toe te passen. Daarnaast is het van belang om in het oog te houden dat het bij een beoordeling of er gronden voor voorlopige hechtenis aanwezig zijn, alleen maar gaat om de vraag of er bijzondere redenen zijn die kunnen rechtvaardigen dat deze verdachte - in afwijking van het beginsel dat een persoon zijn proces in vrijheid mag afwachten - in voorarrest moet blijven. Een goede reden kan zijn dat vrijlating van de verdachte zou leiden tot maatschappelijke onrust: het voorkomen van die maatschappelijke onrust, al is deze ingegeven door emoties, is een legitiem publiek belang dat door het regime van voorlopige hechtenis mag worden gediend.
Het Openbaar Ministerie heeft er steeds terecht op gewezen dat cocaïnesmokkel een ernstig feit betreft, zoals ook in de strafmotiveringen van deze rechtbank onder woorden pleegt te worden gebracht: “Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.”. Dat de smokkel van cocaïne een ernstig feit betreft, staat dan ook niet ter discussie. De stelling is evenwel dat dit gegeven op zichzelf genomen niet voldoende is om te rechtvaardigen dat een verdachte zijn proces niet in vrijheid mag afwachten.
Gesteld voor de vraag of de vrijlating van een verdachte zal leiden tot maatschappelijke onrust, heeft het Openbaar Ministerie in een eerdere vergelijkbare zaak het standpunt ingenomen dat de rechtsorde misschien niet geschokt is als deze ene individuele drugskoerier in vrijheid wordt gesteld, maar wel als de tweede, derde en vierde koerier wordt heengezonden. De individuele koerierszaak is, aldus het Openbaar Ministerie, niet geheel los te zien van de verzameling van alle koerierszaken en de maatschappelijke problemen die deze stroom van koeriers veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat deze invulling van de grond van de ernstig geschokte rechtsorde in strijd is met de door het EHRM gestelde grondregel dat een grond voor voorarrest niet mag worden gebaseerd op abstracties of algemene veronderstellingen alleen; een grond mag alleen worden aangenomen indien deze kan worden gerechtvaardigd op basis van de concrete feiten omstandigheden van het specifieke geval van déze verdachte (zie hiervoor, grondregel 5). Verwijzingen naar mogelijke effecten van de vrijlating van alle drugskoeriers is hiermee niet te rijmen.
Het Openbaar Ministerie heeft bij verschillende gelegenheden verwezen naar de jurisprudentie van het gerechtshof Amsterdam, waaronder het arrest van 3 mei 2005 (Mathurin). Hierin stelt het hof dat, wanneer de berechting plaatsvindt binnen de termijnen als genoemd in de artikelen 64, eerste lid, Sv. en 66, eerste lid, Sv., zulks is binnen de redelijke termijn als genoemd in artikel 5, derde lid EVRM. Zodoende is op grond van dit laatste artikel de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd en heeft de verdachte, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in casu niet was gebleken, nog niet het recht hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De vraag of de invrijheidstelling ‘public disorder’ veroorzaakt, kan derhalve onbeantwoord blijven, aldus hof.
Zoals hiervoor is overwogen (zie onder 1.4), kan volgens het EHRM de redelijke verdenking voor een korte tijd voldoende zijn om een persoon in voorarrest te houden, maar moet na enige tijd moet een grond aanwezig zijn om het voortduren van het voorarrest te kunnen rechtvaardigen. Op grond van de algemene grondregels die het EHVRM heeft ontwikkeld, en de specifiek aangehaalde uitspraak van het EHRM (Kemmache), moet worden aangenomen dat deze termijn zeer kort is. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat de termijn waarin een verdachte zonder aanvullende grond mag worden vastgehouden, in het geval van een verdachte van wie, na inverzekeringstelling en inbewaringstelling, de gevangenhouding wordt gevraagd, zeker is verstreken.
3. De verdragsconforme interpretatie toegepast op het onderhavige geval
Het thans voorliggende geval betreft om een in Nederland woonachtige vrouw die ervan wordt verdacht dat zij, uitsluitend als koerier, via de luchthaven Schiphol ongeveer 1512,5 gram cocaïne (dit betreft een bruto hoeveelheid van in vloeistof opgeloste cocaïne), Nederland heeft ingevoerd. Zij is niet eerder veroordeeld voor drugsdelicten en heeft op haar strafblad één veroordeling tot een boete. De officier van justitie heeft aangekondigd dat deze verdachte voor de politierechter zal worden gedagvaard.
De rechtbank dient te beoordelen of in het geval van deze verdachte is voldaan aan de hiervoor omschreven grond van gevaar voor maatschappelijke onrust. In dit kader is van belang dat de voorlopige hechtenis van vergelijkbare verdachten in het recente verleden regelmatig is geschorst. Op geen enkele wijze is gebleken dat het feit dat deze verdachten in afwachting van hun berechting op vrije voeten werden gesteld, tot maatschappelijke onrust heeft geleid. De rechtbank ziet in de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen enkele concrete aanwijzing dat vrijlating van deze verdachte in afwachting van haar proces mogelijk wél tot maatschappelijke onrust zou leiden. Om die reden concludeert de rechtbank dat er in dit geval geen gronden zijn voor de voorlopige hechtenis. De vordering tot gevangenhouding zal derhalve worden afgewezen.
Ten overvloede wijst de rechtbank de verdachte erop dat de afwijzing van de vordering gevangenhouding alleen inhoudt dat zij haar berechting in vrijheid mag afwachten. Hieraan mag geen enkele conclusie worden verbonden omtrent een eventueel door de rechtbank op te leggen straf; de rechtbank kan, indien zij dat passend oordeelt, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
BESCHIKT als volgt:
wijst af de vordering van de officier van justitie;
beveelt de invrijheidstelling van verdachte met ingang van 13 april 2007 te 15.00 uur
Aldus gedaan op 13 april 2007 door
mrs E. de Greeve, voorzitter,
H.J.M Burg, rechter,
M.W. Scholte, rechter,
in tegenwoordigheid van F. Zierikzee, griffier.
Noten:
1. Zie o.a. Smirnova tegen Rusland, EHRM 24 juli 2003 (definitief 24 oktober 2003), (NJCM-Bulletin, jrg. 29 (2004). nr. 3, p 379), waar bij de opsomming van de ‘general principles’ wordt vermeld (par 58): “A person charged with an offence must always be released pending trial unless the State can show that there are ‘relevant and sufficient’ reasons to justify the continued detention.”
2. Zie o.a. Letellier tegen Frankrijk, EHRM 26 juni 1991 (NJ 1995, nr. 575) (par 35), en Tomasi tegen Frankrijk, EHRM 27 augustus 1992, (par. 84): “The persistence of reasonable suspicion that the person arrested has committed an offence is a conditio sine qua non for the validity of the continued detention, but, after a certain lapse of time, it no longer suffices; the Court must then establish whether the other grounds cited by the judicial authorities continued to justify the deprivation of liberty.”
3. Zie o.a. Letellier (par. 51), Tomasi (par. 91) en Kemmache tegen Frankrijk, EHRM 27 november 1991(NJ 1995, nr. 576) (par. 52) waar het EHRM bepaalt dat ‘continuation of pre-trial detention cannot be used to anticipate a custodial sentence’.
4 Voor een opsomming van deze gronden, zie Smirnova, par 58: “The Convention case-law has developed four basic acceptable reasons for refusing bail: the risk that the accused will fail to appear for trial, the risk that the accused, if released, would take action to prejudice the administration of justice or commit further offences or cause public disorder.” De rechtbank begrijpt dat de formulering van de laatste grond in deze overweging ongelukkig is uitgevallen en dat niet wordt bedoeld dat de verdachte zelf na zijn vrijlating ‘public disorder’ veroorzaakt, maar dat de vrijlating van de verdachte tot ‘public disorder’ leidt.
5. Zie o.a. Smirnova, waar onder de daar gegeven opsomming van ‘general principles’ wordt vermeld: “arguments for and against release must not be general and abstract” (par 63), en “whether a it is reasonable for an accused to remain in detention must be assessed in each case according to its special features” (par. 61)
6. Zie voetnoot 1.
7. Zie o.a. Smirnova (par. 61 en 62)
8. Zie voetnoot 2.
9. Kemmache (par.46).
10. Kemmache (par. 47).
11. Letellier (par 50).
12. Letellier (par 51).
13. Kemmache (par. 52).
14. Tomasi (par. 91).
15. Tomasi (par 91).