RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 06 - 11154 en AWB 06 - 11136 /
AWB 06 - 11350 en AWB 06 - 12388
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen,
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag.
AWB 06 - 11154 en AWB 06 - 11136
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder het verzoek van eiser om ontheffing van het algemeen geldende ligplaatsverbod afgewezen. Dit besluit heeft formele rechtskracht verkregen, nu eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
Bij brief van 16 januari 2006 heeft eiser verweerder verzocht met hem in overleg te treden om de situatie te bespreken en tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te komen. Deze brief is door verweerder aangemerkt als een nieuw verzoek om ontheffing van het verbod van artikel 9.03 Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) om in Zijkanaal B ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 3 april 2006, verzonden op 4 april 2006, heeft verweerder met toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de herhaalde aanvraag afgewezen en verwezen naar het eerdere besluit van 25 juni 2004.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2006, aangevuld bij brieven van 7 en 29 september 2006, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 oktober 2006, verzonden op 26 oktober 2006, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 november 2006 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
AWB 06 - 11350 en AWB 06 - 12388
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft eiser verweerder verzocht om de besluiten van
25 juni 2004, 10 mei 2005 en 3 augustus 2005 in te trekken.
Bij besluit van 31 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 november 2006 bezwaar gemaakt. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 18 december 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 december 2006 beroep ingesteld.
AWB 06 - 11154 / AWB 06 - 11136 en AWB 06 - 11350 / AWB 06 - 12388
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 1 februari 2007, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. H.J.M. van Gellekom, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
AWB 06 - 11154 / AWB 06 - 11136 en AWB 06 - 11350 / AWB 06 - 12388
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 In deze procedures is door eiser enerzijds een herhaalde aanvraag gedaan als bedoeld in artikel 4:6 Awb en anderzijds heeft eiser verzocht om intrekking van eerder genomen besluiten. Beide verzoeken van eiser zijn gebaseerd op de stelling dat de locatie waar eiser van 1998 tot begin september 2006 ligplaats heeft ingenomen, niet tot het Zijkanaal B behoort. Als gevolg daarvan zou een ontheffing van artikel 9.03 Bpr niet zijn vereist en zou daarenboven de aanzegging en de daarop gevolgde uitvoering van de bestuursdwang in strijd met de wet zijn geweest.
2.3 Eiser stelt derhalve dat de eerdere besluiten van verweerder berusten op een onjuiste feitelijke grondslag. De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of daarvan sprake is.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Zijkanaal B niet eindigt bij de fietsbrug maar eindigt bij, dan wel aansluit op het Zijkanaal C. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar twee kaarten uit het boek "Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal" bewerkt door de ingenieurs van den waterstaat H. Wortman en G.J. van den Broek. Voorts heeft verweerder verwezen naar het historisch gegeven dat het Noordzeekanaal grotendeels is ontstaan door inpoldering van het IJ. Voor het graven van het Noordzeekanaal en de daarbij behorende zijkanalen is voor een groot deel gebruik gemaakt van het aanwezige water van het IJ. In het water van het IJ zijn, waar water niet diep genoeg was om als vaarweg te fungeren, vaargeulen gegraven. Die vaargeulen behoren evenwel niet meer tot het IJ, maar zijn Zijkanaal B en gedeeltelijk het Zijkanaal C. Voorts wordt, aldus verweerder, dit standpunt bevestigd in het bestek dat is gebruikt bij de verwezenlijking van het plan van Jäger. Hieruit volgt dat het Zijkanaal B en het Zijkanaal C worden "verenigd" bij Spaarndam. Ook uit de beoogde en feitelijk gerealiseerde lengte van het Zijkanaal B blijkt dat. Het bestek ging uit van een lengte van 3.980 meter. Wanneer deze lengte wordt nagemeten, blijkt dat het zijkanaal B doorloopt tot aan Zijkanaal C. Verweerder is van mening dat hij bevoegd was om handhavend jegens eiser op te treden, nu eiser van 1998 tot 5 september 2006 zonder ontheffing op grond van artikel 9.03 BPR ligplaats heeft ingenomen in het Zijkanaal B.
2.5 De grieven van eiser strekken ten betoge dat het Zijkanaal B begint waar zich de fietsbrug bevindt. Het verzoek om ontheffing heeft derhalve betrekking op een locatie die zich bevindt in 't IJ te Spaarndam. Op grond van bijlage 14 bij het BPR geldt voor het afmeren in dat water niet het vereiste van een ligplaatsvergunning, aldus eiser. Uit de tekst van de Wet van 1882 ten aanzien van de overdracht van het open water met voorbehoud van rechten van derden - hiermee wordt gedoeld op de visrechten van Rijnland - vloeit voort dat de thans in geding zijnde locatie onderdeel is van 't IJ in Spaarndam, dat zich bevindt tussen de twee kanalen. Aldus behoort het voormelde stuk water niet tot Zijkanaal B of Zijkanaal C. Dat het open stuk water geheel tot het IJ te Spaarndam behoort vloeit ook voort uit de definitie in de Van Dale van een kanaal, te weten: " kunstmatige, gegraven waterweg (voor verkeer, afwatering of bevloeiing)" Voorts stelt eiser dat het standpunt van verweerder inhoudende dat het Zijkanaal B een gedeelte van het open water omvat niet enkel in strijd is met de elementaire logica maar ook in strijd is met wat in onze taal en in onze belevingswereld wordt verstaan onder de begrippen "kanaal" en "open water".
2.6 Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, Scheepvaartverkeerswet (hierna: SVW) moet onder scheepvaartwegen worden verstaan de voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren en de Nederlandse territoriale zee, daaronder begrepen de daarin aanwezige waterstaatswerken.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, SVW worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, aanhef en sub 1, SVW kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts verplichtingen inhouden met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, BPR is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
In bijlage 14, onder a, aanhef en 37, is bepaald dat Zijkanaal B een vaarweg als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, BPR is.
Ingevolge artikel 9.03, zesde lid, BPR kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder afdoende heeft aangetoond dat de hier in geding zijnde locatie behoort tot Zijkanaal B. De door verweerder geschetste ontstaansgeschiedenis van het Noordzeekanaal rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat de locatie waar eiser ligplaats heeft gehad deel uitmaakt van dit zijkanaal. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de in het bestek beoogde en gerealiseerde lengte van het Zijkanaal B. Dat het water in de volksmond wordt aangeduid met IJ vindt zijn oorsprong in de situatie voorafgaand aan de aanleg van het Noordzeekanaal. Die benaming kan op zichzelf niet doorslaggevend zijn voor de juridische status van dit deel van het water. Dat er visrechten op dit gedeelte van het water rusten, staat er evenmin aan in de weg dat het water deel uitmaakt van het Zijkanaal B.
2.8 Conclusie uit het voorgaande is, dat eiser van 1998 tot begin september 2006 ligplaats heeft ingenomen op een locatie die tot het Zijkanaal B behoort. De door eiser ontvouwde en in een andere richting wijzende argumenten treffen geen doel. Van een onjuiste feitelijke grondslag van de eerdere (handhavings)besluiten is dan ook geen sprake. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat verweerder terug had moeten komen op zijn eerder genomen besluiten.
AWB 06 - 11154 en AWB 06 - 11136
2.9 Voorts ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of er sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb, waarbij de rechterlijke toetsing zich moet beperken tot beantwoording van de vraag of zich na de eerdere besluiten nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging noopten. Met name ligt de vraag voor of op grond van de door eiser aangevoerde sociaal-medische gronden van handhavend optreden had moeten worden afgezien. Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.10 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door eiser aangevoerde sociaal medische omstandigheden zich al langere tijd voordoen. Eiser had deze omstandigheden dan ook in de eerdere procedure kunnen en moeten aanvoeren. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 2.19 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2005 alsmede naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 2006, waar in rechtsoverweging 2.4.2 is overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden. De aangevoerde omstandigheden zijn daarbij expliciet beoordeeld. Met betrekking tot de ter zitting aangevoerde grief van eiser dat hij vanwege zijn medische en sociale omstandigheden is aangewezen op een ruime huisvesting merkt de voorzieningenrechter nog op dat dit niet betekent dat eiser uitsluitend op bewoning van een woonschip aangewezen zou zijn.
2.11 Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was om terug te komen op de eerder genomen besluiten.
2.12 Eiser heeft voorts betoogd dat hij ten onrechte niet is gehoord. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij voor de hoorzitting heeft gevraagd om stukken waaruit blijkt dat een ligplaatsvergunning nodig is en dat deze stukken hem niet zijn toegezonden dan wel ter inzage gelegd. Eiser geeft aan daarom geen gebruik te hebben gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
2.13 De voorzieningenrechter overweegt dat vast staat dat eiser bij brief van 27 september 2006 in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Reeds daarom is er geen sprake van strijd met artikel 7:2 Awb. In dit verband is van belang dat eiser er immers zelf voor gekozen heeft om niet te verschijnen op de hoorzitting.
AWB 06 - 11350 en AWB 06 - 12388
2.14 Ten aanzien van de grief van eiser dat toepassing van artikel 7:3, onder b, Awb in strijd is met de wet, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.15 Zoals de voorzieningenrechter hierboven heeft overwogen heeft eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die aanleiding hadden moeten zijn voor verweerder om terug te komen op de eerder genomen besluiten. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, onder b, Awb.
AWB 06 - 11154 / AWB 06 - 11136 en AWB 06 - 11350 / AWB 06 - 12388
2.16 De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard en dat de verzoeken om voorlopige voorziening dienen te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.1 verklaart de beroepen ongegrond;
3.2 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op 23 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Boer, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.