RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 3147 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.M.L.B. Rensen - van Wissen, advocaat te Alkmaar,
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder de beoordeling van eisers functioneren over de periode van 1 januari 2004 tot 1 mei 2005 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft verweerder eiser met ingang van 1 september 2005 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan wegens ziekte.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 september 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 maart 2006, aangevuld bij brief van 11 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 januari 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.M. Kauffman en ir. P.P.N.M. Horck, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
2.1 Eiser is vanaf 1976 door verweerder aangesteld als ambtenaar, laatstelijk in de functie van beleidsmedewerker bij de afdeling [afdeling]. Eiser had een dienstverband van 28 uur per week.
2.2 Verweerder heeft bij besluit 21 november 2003 de beoordeling van eisers functioneren over de periode 1 januari 2003 tot 1 oktober 2003 vastgesteld. Het eindoordeel luidde "matig". In bezwaar heeft verweerder bedoelde beoordeling gehandhaafd, behoudens de waardering betreffende het onderdeel "omgevingsgericht/klantgericht". De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard in haar uitspraak van 3 juni 2005 (registratienr. 04-1657). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
2.3 Ten aanzien van de beoordeling over de periode van 1 januari 2004 tot 1 mei 2005 overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Met betrekking tot de toetsing van een beoordelingsbesluit overweegt de rechtbank dat die, volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In gevallen van negatieve oordelen moet als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust. In overeenstemming met evenbedoelde jurisprudentie merkt de rechtbank voorts nog op, dat niet beslissend is of elk feit dat ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en dat zelfs niet van doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
2.5 In de beoordeling van eisers functioneren over de periode 1 januari 2003 tot 1 oktober 2003 is aangekondigd dat na een jaar een nieuwe beoordeling zal volgen, waarbij eiser op alle beoordelingscriteria normaal zou moeten scoren. Eiser is opgedragen een verbeterplan op te stellen, dat uiteindelijk op 20 februari 2004 definitief is vastgelegd. Voorts is afgesproken dat in de periode daaraan voorafgaand tweewekelijkse voortgangsgesprekken met zijn leidinggevende plaatsvinden en tussenevaluaties worden verricht. Deze tussenevaluaties hebben op 1 mei 2004 en 1 november 2004 plaatsgevonden. De conclusie van de tussenevaluatie op 1 mei 2004 is dat eiser zijn verbeterplan niet volledig heeft gerealiseerd. Hij heeft wel verbeteringen geboekt, maar de output blijft onder de norm. Geconcludeerd wordt dat eiser zijn verbeterplan zal moeten aanscherpen. In zijn reactie van 22 juni 2004 heeft eiser te kennen gegeven geen reden voor aanscherping te zien. Uit het verslag van het voortgangsgesprek van 3 augustus 2004 blijkt dat eisers productiviteit achterblijft bij de in het werkplan gestelde doelen. In de tussenevaluatie van 1 november 2004 is geconcludeerd dat eiser de doelen uit zijn verbeterplan niet volledig heeft gerealiseerd. Weliswaar heeft eiser verbeteringen geboekt, maar de output blijft onder de norm.
2.6 Verweerder heeft in het primaire besluit geconcludeerd dat eiser niet - zoals de doelstelling was - op alle criteria minstens 'normaal' gescoord heeft. Op de aspecten kwantiteit van de output, verantwoordelijkheid en inzet scoort eiser matig / slecht volgens verweerder. De kwaliteit van het functioneren is onvoldoende verbeterd ten opzichte van de eerste beoordeling en de kwantiteit van de output is niet wezenlijk verbeterd en de productiviteit is nog steeds te laag. Daarin is ook geen stijgende lijn te constateren. Gelet op de geringe verbetering is er geen vertrouwen in het behalen van de criteria. In het bestreden besluit is de beoordeling op twee punten aangepast, maar dit heeft geen gevolgen voor het uiteindelijke oordeel, dat matig tot slecht luidt.
2.7 Eiser heeft gesteld dat de beoordeling berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij (in 2004) wel aan de productiviteitsnorm heeft voldaan. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft daartoe (onder meer) aangevoerd dat collega's die de norm van 65% wel haalden, omdat zij minder improductieve uren schreven, ondanks het niet halen van het vereiste aantal plannen niet de beoordeling slecht tot matig hebben gekregen. Eiser heeft verder aangevoerd dat de beoordeling niet zuiver is geschied omdat verweerder bij alle criteria de relatie met kwantiteit legt. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn functioneren negatief is beïnvloed doordat verweerder na februari 2003 niet meer heeft getracht eiser binnen de provinciale organisatie ander werk te laten verkrijgen. Voorts heeft eiser betoogd dat het beoordelingsvoorschrift in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu het geen definities, cq nadere invulling geeft van de te hanteren beoordelingscriteria. Dit leidt volgens eiser tot een ongelijke behandeling bij de ambtenaren ten aanzien van het beoordelen. Eiser heeft zich tevens op standpunt gesteld dat geen sprake is van een objectieve beoordeling, nu de beoordeling door één persoon is geschied.
2.8 Naar aanleiding van het standpunt van eiser dat de beoordeling ten onrechte heeft plaatsgevonden door één beoordelaar overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser aangehaalde uitspraken van de CRvB van 23 september 2004 (TAR 2004/159) en 2 juni 2005 (TAR 2006/32) geen algemene regel is af te leiden dat een beoordeling niet door één persoon zou kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft hierbij mede van belang geacht dat in voornoemde uitspraken van de CRvB een reglement van toepassing was dat voorschreef dat een beoordeling diende plaats te vinden door twee personen. In de onderhavige zaak is dat echter niet aan de orde. Het Reglement beoordelingsgesprekken 1999 van verweerder bepaalt immers in artikel 4 dat de beoordeling wordt opgemaakt door de beoordelaar die zich desgewenst kan laten bijstaan door een beoordelingsadviseur of een informant. Nu uit de beoordeling voorts niet blijkt dat de beoordelaar niet voldoende objectief was (zo is de beoordeling niet uitsluitend negatief), is er geen grond voor het oordeel dat de beoordeling om deze reden geen stand zou kunnen houden.
2.9 De stelling van eiser dat sprake is van ongelijke behandeling van binnen de provinciale organisatie werkende ambtenaren, omdat de criteria voor beoordeling niet voor de gehele organisatie op gelijke wijze zijn ingevuld, onderschrijft de rechtbank niet. Hoewel eiser heeft gesteld dat sprake is van ongelijkheid heeft hij niet weersproken dat de door verweerder gehanteerde standaard met betrekking tot het aantal in een jaar te verwezenlijken producten (beoordelen bestemmingsplannen, verweerschriften, etc.) voor alle medewerkers van de afdeling met dezelfde functie als eiser gelden. Dat de (volgens eiser afwijkende) wijze waarop hij het tijdschrijfformulier invulde in negatieve zin heeft meegewogen in de beoordeling is niet gebleken. De rechtbank merkt hierbij nog op dat verweerder meermaals (bijvoorbeeld bij de hoorzitting) heeft aangegeven dat het tijdschrijven een instrument voor de organisatie is, bijvoorbeeld om te kunnen inschatten hoeveel tijd gemoeid is met een bepaald product. De tijdschrijfformulieren kunnen wel informatie opleveren voor de leidinggevende waar het gaat om het verkrijgen van inzicht in de oorzaken van - bijvoorbeeld - het niet halen van de gestelde doelen, maar zijn op zichzelf geen onderdeel van de beoordeling.
2.10 Het eindoordeel van verweerder over het functioneren van eiser - matig tot slecht - is voornamelijk gebaseerd op de slechte tot matige scores op de aspecten kwantiteit van de output, inzet / initiatief, resultaatgericht werken en verantwoordelijkheid. De overige aspecten van de functievervulling zijn als 'normaal' beoordeeld. Eiser heeft weliswaar betwist dat hij niet zou hebben voldaan aan de door verweerder gestelde kwantiteitseisen, maar heeft dit niet onderbouwd. Voor zover eiser heeft betoogd dat de in het (door eiser ondertekende) werkplan 2004 genoemde aantallen producten voor het gehele jaar zouden gelden, onderschrijft de rechtbank dit niet. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat in het werkplan uitdrukkelijk vermeld is dat de te behalen kwantitatieve output voor het eerste halfjaar geldt. Voorts is ook uit de vermelde uren af te leiden dat geen sprake is van een werkplan voor het gehele jaar. De rechtbank stelt vast dat de door eiser gerealiseerde output in 2004 ongeveer overeenkomt met de afgesproken output in het werkplan 2004 voor een half jaar, zodat verweerder terecht de conclusie heeft getrokken dat eiser niet aan de door verweerder gestelde eisen ten aanzien van de kwantitatieve output heeft voldaan. Zoals eiser ter zitting heeft verklaard heeft hij altijd een andere opvatting gehad over improductieve uren. Dat deze opstelling ertoe heeft geleid dat eiser onvoldoende inzet / initiatief en verantwoordelijkheid heeft getoond om te werken aan het verhogen van zijn productiviteit is aannemelijk. Voorts heeft verweerder het aspect 'resultaatgericht werken' als matig tot slecht beoordeeld, waarbij is toegelicht dat eiser de resultaten uit zijn werkplan in onvoldoende mate haalt. Het standpunt van eiser dat verweerder het aspect kwantiteit in alle criteria heeft betrokken wordt niet gestaafd door de beoordeling; daarin is immers ook een aantal criteria als 'normaal' beoordeeld, waarbij duidelijk is dat de kwantiteit geen onderdeel vormt van dat criterium (bijvoorbeeld: kwaliteit van de output).
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam aangetoond dat de onderhavige beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. In het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten kunnen de gegeven waarderingen in het geval van eiser de (beperkte) rechterlijke toetsing doorstaan.
Ten aanzien van het ontslagbesluit overweegt de rechtbank als volgt.
2.12 Ingevolge artikel B11, sub h (in de beschikking genoemd artikel B9, sub h) Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) kan een ambtenaar ontslag worden verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie uit andere hoofde dan wegens ziekte.
2.13 Voor een ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan wegens ziekte, als bedoeld in artikel B11, sub h, CAP is nodig dat er sprake is van gedragingen of handelingen of van eigenschappen van karakter, geest of gemoed, of van gebreken in de wijze van opstelling in het werk of van gebreken in de kennis, kunde of het niveau van de ambtenaar op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hij niet meer geschikt is tot uitoefening van zijn functie. De ongeschiktheid moet van voldoende gewicht zijn om het ontslag te rechtvaardigen.
2.14 Nu de rechtbank het beroep tegen het besluit met betrekking tot de beoordeling van eisers functioneren over de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2003 ongegrond heeft verklaard en het beroep tegen het besluit met betrekking tot de beoordeling van eisers functioneren over de periode van 1 januari 2004 tot 1 mei 2005 eveneens ongegrond verklaart, staat vast dat het functioneren van eiser in de betreffende periode als matig / slecht moet worden aangemerkt.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser in deze periode in ruime mate in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren, waarbij verweerder ook heel concreet heeft aangegeven op welke punten verbetering werd verwacht. De rechtbank heeft daarbij de inhoud van de twee beoordelingen en voorts de met eiser gevoerde voortgangsgesprekken en evaluatiegesprekken op 1 mei 2004, 3 augustus 2004 en 1 november 2004 in aanmerking genomen. Hieruit rijst een consistent beeld op van het onvoldoende functioneren van eiser, met name erin gelegen dat eiser tekortschiet in het behalen van de gestelde doelen. Eiser is er echter niet in geslaagd zijn functioneren te verbeteren, ondanks de inspanningen die verweerder heeft verricht eiser daarin te begeleiden.
2.16 De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat eiser niet meer geschikt is tot uitoefening van zijn functie. De ongeschiktheid is ook van voldoende gewicht om het ontslag te rechtvaardigen, nu niet is gebleken dat eiser in staat was aan de in redelijkheid te stellen functie-eisen te voldoen en evenmin is gebleken dat hij daartoe na begeleiding in staat zou kunnen zijn.
2.17 De rechtbank heeft geconstateerd dat in de CAP geen algemene herplaatsingsverplichting voor verweerder is opgenomen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB kan dit anders zijn wanneer er bijzondere omstandigheden zijn. Gelet op het zeer lange dienstverband van eiser is sprake van een dergelijke bijzondere omstandigheid. In dat geval kan eerst van een zorgvuldige totstandkoming van het ontslagbesluit worden gesproken worden gesproken indien een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek in ruimere of beperktere kring heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende ingespannen door eiser faciliteiten te bieden en een concrete mogelijkheid tot detachering met uitzicht op definitieve plaatsing aan te bieden, welke plaatsing weliswaar niet doorging, maar waarbij de opstelling van eiser een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
2.18 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. J.F. Miedema en C.E. Heijning - Huydecoper, rechters, en op 1 maart 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.