ECLI:NL:RBHAA:2007:BA1038

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
327823 CV EXPL 06-11159
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 14 maart 2007 uitspraak gedaan in een arbeidszaak waarin de eiser, een cafémedewerker, vorderde om schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. De eiser was sinds 1 juli 1988 in dienst bij de besloten vennootschap Café Restaurant [XXX] B.V. en werd op 27 januari 2006 ontslagen in verband met de sluiting van het bedrijf per 1 januari 2006. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever, [gedaagde], de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd na toestemming van het CWI, en dat de omstandigheden van het ontslag niet kennelijk onredelijk waren. De rechter overwoog dat het enkele feit dat er geen afvloeiingsregeling was getroffen niet voldoende was om het ontslag als kennelijk onredelijk aan te merken. De eiser had zelf de mogelijkheid om zijn inkomen te waarborgen door het aanbod van de werkgever om zijn WW-uitkering aan te vullen af te slaan. Bovendien had de eiser, die al in oktober 2004 op de hoogte was gesteld van de sluiting van het bedrijf, voldoende tijd gehad om naar ander werk te zoeken. De kantonrechter concludeerde dat de gevolgen van het ontslag voor de eiser niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 327823/ CV EXPL 06-11159
datum uitspraak: 14 maart 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. A.A. Slager
tegen
de besloten vennootschap CAFÉ RESTAURANT [XXX] B.V.
te Heemskerk
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. N.A. Hertogh
De procedure
[eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard op 25 oktober 2006. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft [eiser] schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna [gedaagde] nog een schriftelijke reactie heeft gegeven, onder overlegging van producties.
De feiten
1. [eiser], thans 53 jaar oud, is op 1 juli 1988 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van cafémedewerker tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.232,-- bruto per maand.
2. Op 22 oktober 2004 is het personeel van [gedaagde], onder wie [eiser], ervan op de hoogte gesteld dat de arbeidsovereenkomsten per 31 december zouden worden beëindigd in verband met de sluiting van het bedrijf per 1 januari 2006.
3. Op 20 december 2005 heeft [gedaagde] aan het CWI toestemming gevraagd tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met haar medewerkers, onder wie [eiser], wegens de verslechterde bedrijfseconomische situatie en de gezondheidstoestand van de directeur van [gedaagde], [YYY], die sinds enige jaren hartpatiënt is.
4. Op 24 januari 2006 heeft het CWI aan [gedaagde] toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser].
5. Bij brief van 27 januari 2006 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 mei 2006.
6. Bij brief van 21 februari 2006 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld het ontslag kennelijk onredelijk te achten en [gedaagde] verzocht met een oplossing te komen, onder aanzegging van rechtsmaatregelen.
7. Bij brief van 21 augustus 2006 heeft [gedaagde] het aanbod gedaan de WW-uitkering van [eiser] tot 1 januari 2007 aan te vullen tot 100%. [eiser] heeft dit aanbod niet aanvaard.
8. [eiser] heeft met ingang van 1 oktober 2006 een nieuwe dienstbetrekking gevonden.
De vordering
[eiser] vordert (samengevat) veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] te betalen ter zake van schadevergoeding € 50.000,-- bruto. [eiser] stelt daartoe het volgende.
Er is sprake van een kennelijk onredelijk ontslag in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b BW, omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang dat [gedaagde] daarbij heeft. Na een dienstverband van 18 jaar zal [eiser], gelet op zijn leeftijd en eenzijdige arbeidsverleden en opleiding, niet gemakkelijk elders passend werk vinden. Daarbij komt dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in verband met knieklachten, welke mogelijkerwijs zijn veroorzaakt door de kniebelastende werkzaamheden die hij voor [gedaagde] heeft verricht. [gedaagde] heeft zich onvoldoende ingespannen om [eiser] aan ander werk te helpen en onvoldoende voorzieningen getroffen om de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te verzachten. [gedaagde] dient [eiser] een schadevergoeding van € 50.000,-- bruto te betalen.
Het verweer
[gedaagde] betwist de vordering. Volgens [gedaagde] zijn de gevolgen van het ontslag voor [eiser] niet te ernstig in vergelijking met het belang dat [gedaagde] bij de opzegging had. [gedaagde] voert daartoe het volgende aan.
Door de bedrijfssluiting al in oktober 2004 aan te kondigen, heeft [gedaagde] [eiser] ruimschoots in de gelegenheid gesteld naar een andere functie uit te gaan zien. [gedaagde] heeft [eiser] actief begeleid bij het vinden van een functie elders. [gedaagde] heeft vacatures aangedragen en heeft het Bedrijfskundig Adviesbureau GRIB opdracht gegeven [eiser] te adviseren en te coachen bij het solliciteren. Door de bemiddeling van dit bureau had [eiser] in februari 2006 al een passende functie in Hoorn kunnen aanvaarden. [eiser] heeft dit niet gedaan, omdat hij bezwaar had tegen de reistijd.
Overigens wist [eiser] al in 1999 dat [gedaagde] voornemens was om te stoppen met de bedrijfsactiviteiten. [eiser] heeft toen de mogelijkheid van overname van het bedrijf van [gedaagde] onderzocht. [eiser] heeft met die wetenschap vervolgens niets gedaan.
De eenzijdige kennis en werkervaring van [eiser] kunnen geen gewicht in de schaal leggen. [gedaagde] heeft [eiser] diverse keren in de gelegenheid gesteld om cursussen te volgen teneinde zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, maar [eiser] heeft daarvan nimmer gebruik willen maken. Uit de omstandigheid dat [eiser] al in februari 2006 een baan in Hoorn had kunnen aanvaarden kan bovendien worden afgeleid dat hij ook met zijn eenzijdige kennis en werkervaring, ten tijde van het ontslag goed bemiddelbaar was.
De knieklachten van [eiser] zijn niet veroorzaakt door de werkzaamheden die hij voor [gedaagde] heeft verricht, maar zijn het gevolg van de vele blessures die [eiser] bij het uitoefenen van zijn hobby, het spelen van rugby, heeft opgelopen. [eiser] werkt sinds 1 oktober 2006 weer in de horeca. Klaarblijkelijk vormen zijn knieklachten daarvoor geen belemmering.
Het ontslag is niet kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub c BW, zodat de grond voor een schadevergoeding ontbreekt.
Voorts is geen sprake van door [eiser] geleden schade, nu hij vanaf 1 oktober 2006 een nieuwe dienstbetrekking heeft. [eiser] had ook geen schade behoeven te lijden, gelet op het aanbod van [gedaagde] tot aanvulling van de WW-uitkering.
De beoordeling van het geschil
Er is geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door [gedaagde] bij conclusie van dupliek in het geding gebracht producties, nu deze niet bepalend zijn voor de uitkomst van de procedure.
Blijkens het bepaalde in artikel 7:681, lid 2, aanhef en onder b, BW zal beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.
Vaststaat dat [gedaagde] ten gevolge van bedrijfseconomische omstandigheden en de gezondheidssituatie van haar directeur genoodzaakt was haar bedrijfsactiviteiten te staken. [gedaagde] had derhalve een evident, zwaarwegend belang om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
Voor de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn, in vergelijking met het belang dat [gedaagde] daarbij had, is het enkele feit dat [gedaagde] voor [eiser] geen afvloeiingsregeling heeft getroffen niet voldoende, maar moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het is immers niet denkbeeldig dat er omstandigheden aanwezig zijn die kunnen meebrengen dat een ontslag ook in een geval als dit, gelet op de leeftijd en de diensttijd van [eiser] en het ontbreken van een financiële tegemoetkoming, niet kennelijk onredelijk is, althans niet behoeft te zijn.
Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter sprake. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De periode gedurende welke [eiser] werkloos is geweest, heeft relatief kort geduurd, te weten vijf maanden. Hierdoor is het inkomensverlies dat [eiser] heeft geleden, van beperkte omvang gebleven. Van belang daarbij is dat [eiser] de mogelijkheid om er gedurende de periode van werkloosheid niet in inkomen op achteruit te gaan zelf heeft gedwarsboomd, door het aanbod van [gedaagde] om gedurende acht maanden zijn WW-uitkering aan te vullen, af te slaan. De enkele omstandigheid dat de nieuwe dienstbetrekking die [eiser] vanaf 1 oktober 2006 is gaan vervullen, wellicht na negen maanden zal eindigen – gesteld noch gebleken is dat dit daadwerkelijk het geval zal zijn - kan niet tot een andere conclusie leiden, nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] in dat geval geen nieuwe dienstbetrekking meer zal kunnen vinden.
Het voorgaande in overweging nemende, komt de kantonrechter tot de slotsom dat van een kennelijk onredelijk ontslag ingevolge artikel 7:681 lid 2 sub b BW, geen sprake is.
De vordering van [eiser] ontbeert derhalve een valide grondslag, zodat deze zal worden afgewezen.
Hetgeen partijen voor het overige te berde hebben gebracht, behoeft geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag worden begroot op € 1.200,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Smits en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.