RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 320430 CV EXPL 06-5211
datum uitspraak: 28 december 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiseres]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiseres]
gemachtigde mr. L. Bosch
Dr. M.J. Prinsenstichting
te Utrecht
gedaagde partij
hierna te noemen Prinsenstichting
gemachtigde mr. A.F.M. de Groot
[eiseres] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen Prinsenstichting.
Hierop heeft Prinsenstichting geantwoord.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting verschenen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Hun gemachtigden hebben de zaak toen tevens bepleit aan de hand van pleitnotities. Van al hetgeen is voorgevallen zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
[eiseres] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat Prinsenstichting aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade als gevolg van een arbeidsongeval dat haar op 24 april 2001 zou zijn overkomen en Prinsenstichting zal veroordelen aan [eiseres] te betalen de somma van € 49.669,08 met rente en kosten.
Het verweer
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. [eiseres] is met ingang van 31 december 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst (ID-baan) bij Prinsenstichting in dienst getreden in de functie van medewerkster deelnemersvervoer. De werkzaamheden werden verricht te [woonplaats]. Wegens het vervallen van de subsidie heeft Prinsenstichting deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2005 rechtsgeldig beëindigd.
2. In de periode van 10 januari 2000 tot 24 april 2001 is [eiseres] herhaaldelijk uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Op 2, 13 en 22 maart heeft zij de huisarts bezocht in verband met (ernstige) rugklachten. Een specialistisch onderzoek liet geen afwijkingen zien.
3. Op 24 april heeft [eiseres] een patiënt met een til-lift in het zwembad gehesen, waarna zij met hem in dat bad is geweest. Bij het uit bad tillen kreeg [eiseres] (weer) last van haar rug. Op 25 april 2001 heeft zij daarvoor haar huisarts bezocht. Er zijn geen foto’s gemaakt en er is geen (nieuw) specialistisch onderzoek gevolgd. Volstaan is met doorverwijzing naar een Ceasar-therapeut.
4. Op 7 mei 2001 is [eiseres] uitgevallen wegens psychische en lichamelijke klachten. Op 3 juli 2001 is zij op arbeidstherapeutische basis teruggekeerd voor 50%. Daarna is er weer een periode van volledige uitval geweest, in verband met een escalerend arbeidsconflict.
5. In december 2001 is [eiseres] overgeplaatst naar een andere afdeling. Sinds begin 2002 heeft [eiseres] geen arts of fysiotherapeut meer bezocht in verband met rugklachten. Bij Prinsenstichting, dan wel de bedrijfsarts, zijn dergelijke klachten evenmin nog gemeld. Wel is er sprake geweest van hernieuwde uitval wegens psychische en gynaecologische klachten (met operatie).
De beoordeling van het geschil
[eiseres] is van mening dat haar op 24 april 2001 een arbeidsongeval is overkomen, tengevolge waarvan zij voor 5% blijvend invalide is geraakt. Omdat Prinsenstichting volgens [eiseres] in gebreke is gebleven bij het nakomen van haar zorgverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 7.658 van het Burgerlijk Wetboek, houdt [eiseres] haar aansprakelijk voor haar schade, zoals in de dagvaarding omschreven en begroot.
Het primaire verweer van Prinsenstichting komt hierop neer dat wordt betwist dat [eiseres] op 24 april 2001 een arbeidsongeval is overkomen. Subsidiair wordt aangevoerd dat niet bewezen is dat [eiseres] terzake schade heeft geleden. Meer subsidiair houdt Prinsenstichting het erop dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichtingen in deze.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Het subsidiaire verweer is gegrond, op gronden zoals hierna te melden, zodat het primaire en meer subsidiaire verweer verder onbesproken kunnen blijven.
Aangenomen al dat [eiseres], zoals zij overigens pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft geconcretiseerd, bij het met de lift uit het zwembad tillen van de patiënt door haar rug is gegaan, dan blijkt uit niets dat dit blijvende lichamelijke schade heeft veroorzaakt, laat staan dat dit zou hebben geleid tot een blijvende invaliditeit van 5%.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten volgt dat [eiseres] reeds vóór het til-incident rugklachten had. Het is heel goed voorstelbaar dat deze bestaande klachten zich bij het uit het zwembad tillen van de patiënt weer hebben geopenbaard, hetgeen heel wat anders is dan dat deze klachten daardoor zijn veroorzaakt. Dat laatste ligt ook overigens niet voor de hand nu, zoals van de kant van Prinsenstichting nog onweersproken is gesteld, bij het uit het zwembad tillen van de patiënt slechts gebruik gemaakt wordt van de til-lift. Het is tenslotte een feit van algemene bekendheid dat het bij mensen, die daarvoor de aanleg hebben (een zwakke rug), vaak juist bij of na het baden in de rug kan schieten. Tenzij daarvoor een duidelijke oorzaak kan worden aangewezen, zoals bijvoorbeeld problemen met de wervelkolom, is dat weliswaar een hoogst vervelend ongemak, waardoor men soms enige tijd rust moet nemen en fysiotherapie moet ondergaan, doch kan dit in de regel niet leiden tot het op objectief medisch onderzoek gegronde oordeel, dat betrokkene daardoor (gedeeltelijk) invalide is geworden.
Maar ook al zouden de eerdere rugklachten van [eiseres] niets te maken hebben met de volgens haar pas na het til-incident ondervonden pijnklachten, dan nóg kan dat de conclusie niet wettigen, dat zij door dat til-incident blijvend rugletsel heeft opgelopen. Uit het overgelegde medisch dossier blijkt niets méér dan dat [eiseres] zich na het til-incident met rugklachten bij haar huisarts heeft gemeld en dat zij daarvoor is doorverwezen naar een Ceasar-therapeut. Dat duidt veeleer op een zwakke rug, zoals hiervoor bedoeld, dan op blijvend rugletsel. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens [eiseres] weliswaar nog aanvullend bewijs aangeboden van de gestelde blijvende invaliditeit, maar dat bewijsaanbod moet als te vaag worden gepasseerd.
Het voorgaande vindt verder bevestiging in het vaststaande gegeven, dat [eiseres] sinds begin 2002 geen arts meer heeft geconsulteerd in verband met rugklachten. Zij heeft daarvoor sindsdien evenmin nog paramedische zorg (therapie) genoten. Integendeel, weliswaar heeft zij daarna nog ziekte-uitval gekend, maar telkens op andere gronden. Waar het op neerkomt is dat zij vanaf januari 2002 tot het eind van het dienstverband, zonder voor Prinsenstichting kenbare rugklachten, heeft doorgewerkt. Dat laat zich inderdaad niet rijmen met het gestelde ernstige rugletsel.
Op grond van het voorgaande moet de vordering worden afgewezen en dient [eiseres] te worden verwezen in de proceskosten.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
De vordering wordt afgewezen.
[eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van Prinsenstichting tot op heden begroot op € 1.800,-- wegens salaris van de gemachtigde (3 punten, waarvan 1 punt voor het pleidooi)..
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.