ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ5249

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
28 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
zaak/rolnr.: 320430 CV EXPL 06-5211
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever voor arbeidsongeval en bewijsvoering van blijvende schade

In deze zaak vorderde de eiseres, een medewerkster van de Prinsenstichting, schadevergoeding van haar werkgever wegens een arbeidsongeval dat zou hebben plaatsgevonden op 24 april 2001. De eiseres stelde dat zij blijvende schade had opgelopen door het tillen van een patiënt met een til-lift uit een zwembad, wat leidde tot rugklachten. De eiseres vorderde een bedrag van € 49.669,08, inclusief rente en kosten, en stelde dat de Prinsenstichting aansprakelijk was voor de door haar geleden schade, gebaseerd op artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid van hun werknemers.

De rechtbank, zittende in Haarlem, beoordeelde de zaak en kwam tot de conclusie dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claim. De rechtbank oordeelde dat er geen overtuigend medisch dossier was dat aantoonde dat de eiseres blijvende schade had opgelopen door het arbeidsongeval. De eiseres had eerder al rugklachten en er was geen bewijs dat het til-incident de oorzaak was van blijvende invaliditeit. De rechtbank wees erop dat de eiseres sinds begin 2002 geen medische hulp meer had gezocht voor haar rugklachten en dat haar ziekte-uitval na het incident op andere gronden was gebaseerd.

Uiteindelijk werd de vordering van de eiseres afgewezen en werd zij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door kantonrechter mr. F.M. Visser op 28 december 2006, waarbij de rechtbank oordeelde dat de Prinsenstichting had voldaan aan haar zorgverplichtingen en dat de eiseres niet had aangetoond dat het til-incident had geleid tot blijvende schade.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 320430 CV EXPL 06-5211
datum uitspraak: 28 december 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiseres]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiseres]
gemachtigde mr. L. Bosch
tegen
Dr. M.J. Prinsenstichting
te Utrecht
gedaagde partij
hierna te noemen Prinsenstichting
gemachtigde mr. A.F.M. de Groot
De procedure
[eiseres] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen Prinsenstichting.
Hierop heeft Prinsenstichting geantwoord.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting verschenen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Hun gemachtigden hebben de zaak toen tevens bepleit aan de hand van pleitnotities. Van al hetgeen is voorgevallen zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
De vordering
[eiseres] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat Prinsenstichting aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade als gevolg van een arbeidsongeval dat haar op 24 april 2001 zou zijn overkomen en Prinsenstichting zal veroordelen aan [eiseres] te betalen de somma van € 49.669,08 met rente en kosten.
Het verweer
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
De feiten
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. [eiseres] is met ingang van 31 december 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst (ID-baan) bij Prinsenstichting in dienst getreden in de functie van medewerkster deelnemersvervoer. De werkzaamheden werden verricht te [woonplaats]. Wegens het vervallen van de subsidie heeft Prinsenstichting deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2005 rechtsgeldig beëindigd.
2. In de periode van 10 januari 2000 tot 24 april 2001 is [eiseres] herhaaldelijk uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Op 2, 13 en 22 maart heeft zij de huisarts bezocht in verband met (ernstige) rugklachten. Een specialistisch onderzoek liet geen afwijkingen zien.
3. Op 24 april heeft [eiseres] een patiënt met een til-lift in het zwembad gehesen, waarna zij met hem in dat bad is geweest. Bij het uit bad tillen kreeg [eiseres] (weer) last van haar rug. Op 25 april 2001 heeft zij daarvoor haar huisarts bezocht. Er zijn geen foto’s gemaakt en er is geen (nieuw) specialistisch onderzoek gevolgd. Volstaan is met doorverwijzing naar een Ceasar-therapeut.
4. Op 7 mei 2001 is [eiseres] uitgevallen wegens psychische en lichamelijke klachten. Op 3 juli 2001 is zij op arbeidstherapeutische basis teruggekeerd voor 50%. Daarna is er weer een periode van volledige uitval geweest, in verband met een escalerend arbeidsconflict.
5. In december 2001 is [eiseres] overgeplaatst naar een andere afdeling. Sinds begin 2002 heeft [eiseres] geen arts of fysiotherapeut meer bezocht in verband met rugklachten. Bij Prinsenstichting, dan wel de bedrijfsarts, zijn dergelijke klachten evenmin nog gemeld. Wel is er sprake geweest van hernieuwde uitval wegens psychische en gynaecologische klachten (met operatie).
De beoordeling van het geschil
[eiseres] is van mening dat haar op 24 april 2001 een arbeidsongeval is overkomen, tengevolge waarvan zij voor 5% blijvend invalide is geraakt. Omdat Prinsenstichting volgens [eiseres] in gebreke is gebleven bij het nakomen van haar zorgverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 7.658 van het Burgerlijk Wetboek, houdt [eiseres] haar aansprakelijk voor haar schade, zoals in de dagvaarding omschreven en begroot.
Het primaire verweer van Prinsenstichting komt hierop neer dat wordt betwist dat [eiseres] op 24 april 2001 een arbeidsongeval is overkomen. Subsidiair wordt aangevoerd dat niet bewezen is dat [eiseres] terzake schade heeft geleden. Meer subsidiair houdt Prinsenstichting het erop dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichtingen in deze.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Het subsidiaire verweer is gegrond, op gronden zoals hierna te melden, zodat het primaire en meer subsidiaire verweer verder onbesproken kunnen blijven.
Aangenomen al dat [eiseres], zoals zij overigens pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft geconcretiseerd, bij het met de lift uit het zwembad tillen van de patiënt door haar rug is gegaan, dan blijkt uit niets dat dit blijvende lichamelijke schade heeft veroorzaakt, laat staan dat dit zou hebben geleid tot een blijvende invaliditeit van 5%.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten volgt dat [eiseres] reeds vóór het til-incident rugklachten had. Het is heel goed voorstelbaar dat deze bestaande klachten zich bij het uit het zwembad tillen van de patiënt weer hebben geopenbaard, hetgeen heel wat anders is dan dat deze klachten daardoor zijn veroorzaakt. Dat laatste ligt ook overigens niet voor de hand nu, zoals van de kant van Prinsenstichting nog onweersproken is gesteld, bij het uit het zwembad tillen van de patiënt slechts gebruik gemaakt wordt van de til-lift. Het is tenslotte een feit van algemene bekendheid dat het bij mensen, die daarvoor de aanleg hebben (een zwakke rug), vaak juist bij of na het baden in de rug kan schieten. Tenzij daarvoor een duidelijke oorzaak kan worden aangewezen, zoals bijvoorbeeld problemen met de wervelkolom, is dat weliswaar een hoogst vervelend ongemak, waardoor men soms enige tijd rust moet nemen en fysiotherapie moet ondergaan, doch kan dit in de regel niet leiden tot het op objectief medisch onderzoek gegronde oordeel, dat betrokkene daardoor (gedeeltelijk) invalide is geworden.
Maar ook al zouden de eerdere rugklachten van [eiseres] niets te maken hebben met de volgens haar pas na het til-incident ondervonden pijnklachten, dan nóg kan dat de conclusie niet wettigen, dat zij door dat til-incident blijvend rugletsel heeft opgelopen. Uit het overgelegde medisch dossier blijkt niets méér dan dat [eiseres] zich na het til-incident met rugklachten bij haar huisarts heeft gemeld en dat zij daarvoor is doorverwezen naar een Ceasar-therapeut. Dat duidt veeleer op een zwakke rug, zoals hiervoor bedoeld, dan op blijvend rugletsel. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens [eiseres] weliswaar nog aanvullend bewijs aangeboden van de gestelde blijvende invaliditeit, maar dat bewijsaanbod moet als te vaag worden gepasseerd.
Het voorgaande vindt verder bevestiging in het vaststaande gegeven, dat [eiseres] sinds begin 2002 geen arts meer heeft geconsulteerd in verband met rugklachten. Zij heeft daarvoor sindsdien evenmin nog paramedische zorg (therapie) genoten. Integendeel, weliswaar heeft zij daarna nog ziekte-uitval gekend, maar telkens op andere gronden. Waar het op neerkomt is dat zij vanaf januari 2002 tot het eind van het dienstverband, zonder voor Prinsenstichting kenbare rugklachten, heeft doorgewerkt. Dat laat zich inderdaad niet rijmen met het gestelde ernstige rugletsel.
Op grond van het voorgaande moet de vordering worden afgewezen en dient [eiseres] te worden verwezen in de proceskosten.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
Beslissing
De vordering wordt afgewezen.
[eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van Prinsenstichting tot op heden begroot op € 1.800,-- wegens salaris van de gemachtigde (3 punten, waarvan 1 punt voor het pleidooi)..
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.