RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 10417
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2006
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.J.L. Zwaan, advocaat te Utrecht,
de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen en verzoekers rijbewijs vanaf 12 oktober 2007 ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 23 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 oktober 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 november 2006, alwaar verzoeker is verschenen bijgestaan door bovengenoemd gemachtigde, en alwaar verweerder is vertegenwoordigd door M.M. van Dongen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De regiopolitie Kennemerland heeft verzoeker als bestuurder van een personenauto op 9 december 2005 om 1.37 uur aangehouden. Bij die aanhouding is bij verzoeker een ademalcoholgehalte geconstateerd van 890 µg/l (= 2.047 0/00). Het rijbewijs van verzoeker is ingevorderd en tevens is een rijverbod voor de duur van 11 uren opgelegd, eindigend op vrijdag 11.37 uur. Op vrijdag 9 december om 3.15 uur is verzoeker nogmaals aangehouden en weerhouden te gaan rijden.
2.3 Naar aanleiding van het aan verweerder gemelde vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen is verzoeker gelast zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Verzoeker heeft dit onderzoek op 27 maart 2006 ondergaan. Bij het eerste onderzoek is door de psychiater Van Loenen de diagnose "misbruik van alcohol in ruime zin" gesteld. Verzoeker heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen. Bij het tweede onderzoek, op 11 september 2006 verricht door psychiater Dijkstra, is de diagnose gesteld "alcohol misbruik in ruime zin in remissie sinds maart 2006". Dijkstra acht het staken van misbruik van het middel aannemelijk op basis van laboratoriumonderzoek. Verweerder heeft vervolgens op grond van beide onderzoeken de uitslag hiervan vastgesteld en het besluit van 5 oktober 2006 genomen.
2.4 Verzocht wordt dat bij wijze van voorlopige voorziening de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs wordt opgeheven, subsidiair een zodanig voorlopige voorziening te treffen als in goede justitie zal vermenen te behoren. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar gehonoreerd dient te worden, omdat het ne bis in idem beginsel is geschonden omdat hij de facto twee maal is veroordeeld voor hetzelfde feit. De strafrechter heeft hem een geheel voorwaardelijke rijontzegging opgelegd voor de duur van negen maanden met een proeftijd van twee jaar en een geldboete van € 900,00. Dat verweerder zijn rijbewijs intrekt, zonder tussenkomst van een rechter, is schending van het "ne bis in idem" beginsel: beide oordelen zijn op hetzelfde feitencomplex gestoeld. De wetgever heeft onvoldoende het ne bis in idem beginsel in het oog gehouden. In het onderhavige geval heeft verzoeker op 9 december 2005 na het gebruik van alcohol gereden. Als daarnaast uit onderzoek blijkt dat hij in de persoonlijke levenssfeer wel alcohol gebruikt, hetgeen niet is verboden, dan is dat niet relevant zolang hij maar niet rijdt na gebruik van alcohol. Tevens is sprake van willekeur omdat de politie soms wel en soms niet het proces-verbaal instuurt naar het CBR, hetgeen blijkt uit het boek "Handleiding Alcoholwetgeving"(2006). Omdat de melding niet steeds automatisch wordt gedaan leidt dit tot willekeur en ongelijke behandeling. Voorts is de besluitvorming van het CBR onzorgvuldig. De psychiatrische rapporten zijn niet met voldoende zorgvuldigheid opgesteld: bier in plaats van wijn, "de laatste aanhouding" terwijl slechts sprake is van één aanhouding, 3 in plaats van 9 december, 1.047 promille terwijl in het andere rapport staat vermeld 890 µg/l (komt overeen met 2,05 promille). Tot slot is de conclusie van het tweede psychiatrische rapport onvoldoende onderbouwd. Uit het bloedonderzoek blijkt niet van alcoholmisbruik. De uitkomst van het tweede onderzoek had moeten zijn dat er op het moment van dat onderzoek geen sprake was van alcoholmisbruik. De uitslag van het CBR-onderzoek op basis van het tweede onderzoek had moeten worden vastgesteld. Verzoeker is bereid om maandelijks bloedonderzoek te ondergaan om aldus zijn alcoholgebruik te bewijzen.
2.5 Gelet op het bepaalde in artikel 134, vierde lid, Wegenverkeerwet 1994 (hierna: Wvw), jo artikel 2 en paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 zijn personen die misbruik maken van psychoactieve middelen ongeschikt tot het besturen van motorrijtuigen. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van één jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
2.6 Op grond van het bepaalde in artikel 134, tweede lid, Wvw verklaart verweerder het rijbewijs ongeldig als uit de onderzoeken blijkt dat betrokkene niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, hetgeen in geval van verzoeker ook is geschied.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het rijbewijs van verzoeker op grond van de uitslagen van beide onderzoeken terecht ongeldig heeft verklaard, omdat uit de rapporten is gebleken dat verzoeker niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meerdere categorieën motorrijtuigen gesteld in voornoemde paragraaf 8.8. Immers in de rapportage naar aanleiding van het eerste onderzoek heeft de psychiater de diagnose gesteld tot misbruik van alcohol in ruime zin. Deze diagnose heeft hij onderbouwd met de uitkomst van het bloedonderzoek dat wijst in de richting van recent overmatig alcoholmisbruik, in samenhang met een, naar het oordeel van voorzieningenrechter, goed onderbouwd psychiatrisch onderzoek. De tweede psychiater heeft ook als diagnose gesteld alcoholmisbruik in ruime zin in remissie sinds maart 2006. Hij heeft geen opmerkingen ten aanzien van de eerste rapportage. Vooralsnog zijn er geen aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen.
2.8 De grief van verzoeker dat verweerder zich niet kan baseren op de rapportages van de psychiatrische onderzoeken vanwege de onzorgvuldigheden in deze rapporten volgt de voorzieningenrechter niet. Onverlet de kennelijke typfouten in met name de tweede psychiatrische rapportage kan de voorzieningenrechter niet anders oordelen dat het hier niet handelt om beoordelingsfouten, en dat deze fouten niet afdoen aan de getrokken conclusies.
2.9 Ook de grief dat door het ongeldig verklaren van verzoekers rijbewijs sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar. Niet wordt ingezien waarom het intrekken van het rijbewijs vanwege ongeschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen een punitief karakter zou hebben. Misschien dat de gevolgen voor eiser zo wel worden gevoeld, maar de beoordeling of iemand geschikt is om een voertuig te besturen is een andere beoordeling dan die waarop de strafrechter ziet, namelijk een gedraging.
2.10 Verzoeker heeft aangegeven dat zijn rijbewijs onmisbaar is voor zijn werk. In het bezwaarschrift heeft verzoeker ter voorkoming van het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs aangeboden maandelijks een bloedonderzoek te ondergaan om aan te tonen dat hij niet meer drinkt. De voorzieningenrechter twijfelt er niet aan dat de gevolgen van verweerders besluit voor verzoeker zeer verstrekkend kunnen zijn. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 19 mei 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AO9714) laat het imperatieve karakter van de onderhavige regelgeving geen ruimte voor een belangenafweging door verweerder, zoals door verzoeker wordt voorgestaan. Als niet aan de eisen van geschiktheid wordt voldaan, weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid altijd, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang van verzoeker bij het behoud van zijn rijbewijs.
2.11 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal derhalve worden afgewezen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, en op 23 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.