ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ4224

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-10929
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heijning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft verzoekster bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Haarlemmermeer, als verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op grond van het vermoeden dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert. Dit vermoeden is ontstaan na een intakegesprek en een huisbezoek, waarbij twijfels zijn gerezen over de feitelijke woonomstandigheden van verzoekster. Tijdens de hoorzitting heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk op het opgegeven adres verblijft. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gemeente goede redenen heeft om te twijfelen aan de woonomstandigheden van verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente verder onderzoek moet doen naar de feitelijke situatie van verzoekster, inclusief haar aanwezigheid bij het consultatiebureau en de school van haar kinderen. De voorzieningenrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is om het recht op bijstand vast te stellen en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak is gedaan op 24 november 2006.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 10929 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 november 2006
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2006 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 november 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 november 2006, waar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M. Bonsen-Lemmers, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2. Overwegingen
2.1 Op 7 september 2006 heeft vezoekster bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) een aanvraag ingediend strekkend tot toekenning van een WWB-uitkering. Deze aanvraag is doorgezonden naar verweerder en op 25 september 2006 is verzoekster omtrent haar leefsituatie gehoord in het kader van een intakegesprek. Op grond van de inhoud van dit gesprek heeft verweerder vervolgens het primaire besluit genomen. Het verzoek is daarbij afgewezen, omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met een ander. Hiertegen heeft verzoekster tijdig bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op 9 november 2006 op het adres [adres A] te [woonplaats] een huisbezoek laten uitvoeren. Op 13 november 2006 heeft in het kader van de bezwaarprocedure de hoorzitting plaatsgevonden. Verzoekster heeft op 14 november 2006 een nieuwe bijstandsaanvraag ingediend. Op 16 november 2006 heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden.
2.2 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert aan dat zij een alleenstaande moeder met drie kinderen is en dat zij, omdat zij uit haar eigen woning gezet is, tijdelijk de zolderetage van de woning van haar tante aan de [adres A] in [woonplaats] bewoont. Verzoekster en de tante dragen geen wederzijdse zorg voor elkaar. Zo eten verzoekster en haar tante apart. Volgens verzoekster heeft verweerder derhalve niet kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Tot slot benadrukt verzoekster haar spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, aangezien zij in een moeilijke financiële situatie verkeert. Ter zitting is namens verzoekster nog aangevoerd dat zij in een overbruggingssituatie zit in afwachting van een eigen woning. Hiervoor heeft zij een urgentie gekregen. Inmiddels heeft zij ook al een woning bezocht. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster nog benadrukt dat er tussen verzoekster en haar tante geen financiële verstrengeling bestaat. Voor zover verweerder inmiddels een andere grondslag tot weigering van de uitkering overweegt, wijst verzoekster er nog op dat verweerder er ten onrechte aan twijfelt dat verzoekster daadwerkelijk verblijft op voormeld adres in [woonplaats].
2.3 Verweerder heeft het verzoek om een uitkering in eerste instantie geweigerd omdat er vooralsnog sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, WWB. In dit verband wijst verweerder op de verklaring die verzoekster aflegde bij de intake. Dat verzoekster die verklaring inmiddels herroept, brengt niet mee dat die verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Uit die verklaring blijkt dat sprake is van een financiële verstrengeling en een wederzijdse verzorging. Vervolgens heeft verweerder nader onderzoek verricht en is bij het eerste huisbezoek verzoekster niet aangetroffen. Ook werden er weinig eigendommen van verzoekster aangetroffen en onvoldoende slaapplaatsen voor het gezin. Dat heeft bij verweerder twijfel gewekt over de vraag of verzoekster feitelijk op het aangegeven adres verblijft. Verweerder meent dat er dan ook een tweede, wellicht voorgaande, weigeringsgrond voor het verzoek om uitkering bestaat, te weten, dat niet vaststaat of verzoekster wel woonachtig is in de gemeente Haarlemermeer. In het kader van de bezwaarschriftprocedure en de nieuwe aanvraag gaat verweerder daarom nader onderzoeken of verzoekster daadwerkelijk regelmatig bij het consultatiebureau in [woonplaats] komt en of verzoeksters twee schoolgaande kinderen in [woonplaats] de basisschool bezoeken.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Artikel 3, derde lid, WWB luidt als volgt: Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 40, eerste lid WWB luidt als volgt: Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van boek 1 BW.
2.6 Verweerder heeft het verzoek om een uitkering van verzoekster in eerste instantie afgewezen, omdat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Hij baseert zich daarbij op de verklaring van verzoekster bij de intake op 25 september 2006 waarbij zij een uiteenzetting heeft gegeven over haar woonsituatie. In haar verklaring zegt verzoekster onder meer dat alles in de woning wordt gedeeld, dat men gezamenlijk eet, dat er gezamenlijk boodschappen worden gedaan, dat er gezamenlijk wordt gewassen en dat de hoofdbewoonster van de woning verzoekster financieel ondersteunt. Op grond hiervan heeft verweerder zich, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster heeft weliswaar later aangevoerd, dat haar verklaring bij de intake niet goed is opgetekend, doch de voorzieningenrechter ziet, gezien de uitvoerige en gedetailleerde aard van de beschrijving van het huishouden in de rapportage, geen aanleiding aan de inhoud en betrouwbaarheid daarvan te twijfelen. De voorzieningenrechter is door de latere verklaringen van verzoekster dat zij vrijwel nooit gezamenlijk met haar tante eet en uitsluitend op zolder zou wonen, dan ook niet overtuigd. De verklaringen zijn deels tegenstrijdig aan die van de tante - die bij het eerste huisbezoek verklaart dat verzoekster gebruik maakt van het hele huis - en worden ook gelogenstraft door hetgeen bij het huisbezoek is aangetroffen -onder andere werd er een kinderbadje aangetroffen in de slaapkamer van de hoofdbewoonster. Overigens acht de voorzieningenrechter het ook opmerkelijk dat er in de slaapkamer van de hoofdbewoonster bij het tweede huisbezoek plotseling een koelkast stond die van verzoekster zou zijn, welke koelkast er bij het eerste bezoek nog niet was.
2.7 Ter zitting heeft verweerder overigens desgevraagd verklaard, dat hij, indien zou blijken dat verzoekster op alle andere punten aan de in de Wet werk en bijstand gestelde eisen voldoet, de WAO-uitkering van verzoeksters tante - voor zover dat nodig is - zou kunnen aanvullen tot het bedrag van de bijstandsuitkering gebaseerd op de gezinsnorm. Daarvoor heeft verweerder over de hoogte van die WAO-uitkering nog exacte gegevens nodig. Het is immers denkbaar dat deze uitkering de hoogte van een bijstandsuitkering gebaseerd op de gezinsnorm te boven gaat. De voorzieningenrechter tekent hierbij aan, dat een eventuele aanvulling van de WAO-uitkering van verzoeksters tante primair dient te geschieden door toepassing van de Toeslagenwet, die geldt als een voorliggende voorziening ten opzichte van de Wet werk en bijstand.
2.8 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat verweerder inmiddels een andere weigeringsgrond voor het verzoek om uitkering ziet in de omstandigheid dat niet vaststaat of verzoekster daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft in de woning van haar tante. Hij baseert zich daarbij op de bevindingen van het huisbezoek van 9 november 2006. Daarbij is opgevallen dat zich op het adres [adres A] te [woonplaats] weinig persoonlijke zaken van verzoekster bevinden, dat er nauwelijks kleren en/of speelgoed van de kinderen ligt en dat er onvoldoende slaapplaatsen zijn voor verzoekster en de oudere kinderen, terwijl er ook geen wieg voor de baby is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gegevens zoals deze bij het huisbezoek naar voren zijn gekomen in onderlinge samenhang bezien, twijfel kunnen oproepen over de vraag of verzoekster feitelijk woonachtig is op het genoemde adres. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster deze twijfel met haar verklaringen tijdens de hoorzitting van 14 november 2006, niet geheel weg kunnen nemen. Zo heeft verzoekster aanvankelijk verklaard dat de baby slaapt in een reiswieg die zij, ten tijde van het huisbezoek, mee had naar het consultatiebureau, maar heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting, als verklaring voor het feit dat de wieg ook bij het tweede huisbezoek niet werd aangetroffen, verklaard dat de wieg in Amsterdam stond, omdat verzoekster deze nooit meeneemt en zij haar baby altijd in een doek draagt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gezien het vorenstaande op goede gronden twijfel heeft over de vraag of verzoekster daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft in de woning van haar tante. Voor verweerder is het onder meer van belang om te weten of verzoekster daadwerkelijk het consultatiebureau in [woonplaats] bezoekt en of haar twee oudere kinderen feitelijk in die plaats op school zitten. Het vorenstaande zal nog nader onderzocht moeten worden in het kader van de bezwaarprocedure alsmede in verband met de nieuwe aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering. Indien de twijfel blijft bestaan, vormt deze een eerder in aanmerking komende afwijzingsgrond dan de aanvankelijk door verweerder gehanteerde.
2.9 Op grond van het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder goede gronden heeft om zich op het standpunt te stellen dat verzoeksters recht op bijstand, gelet op de uitkomsten van het ingestelde onderzoek, niet is vast te stellen. Voorts bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerders besluit om verzoekster geen WWB-uitkering toe te kennen, in bezwaar geen stand zal houden. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 24 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.