ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2846

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05-3492
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kosten in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken over de jaren 1999 tot en met 2002

In deze uitspraak van de Rechtbank Haarlem, gedateerd 13 november 2006, werd het beroep van de gemeente Oostzaan tegen de beslissing van de Waarderingskamer inzake de kostenverrekening onder de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) behandeld. De gemeente had een kostenopstelling ingediend voor de jaren 1999 tot en met 2002, die door de Waarderingskamer gedeeltelijk was goedgekeurd. De rechtbank oordeelde dat de kosten die de gemeente had gemaakt voor de interne organisatie en het opstellen van de kostenverrekening niet konden worden toegerekend aan de waardering van onroerende zaken, zoals vereist door de Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit. De rechtbank stelde vast dat de kosten die in het kader van de interne organisatie waren gemaakt, niet onder de limitatieve opsomming van waarderingskosten vielen. Evenzo werd geoordeeld dat de kosten voor het opstellen van de kostenverrekening niet direct verband hielden met de waardering, maar eerder met het verhalen van gemaakte kosten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Waarderingskamer om de kostenopstelling van de gemeente tot een lager bedrag te accorderen, werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder kosten in het kader van de Wet WOZ kunnen worden vergoed en de noodzaak voor gemeenten om hun kosten nauwkeurig te documenteren en te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 3492
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2006
in de zaak van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan,
gevestigd te Oostzaan,
eiser.
gemachtigde: mr. R.H. Wiegeraad, werkzaam bij Kafi Advies B.V.,
tegen:
de Waarderingskamer,
verweerder.
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 juli 2003 is namens eiser een geconsolideerde kostenopstelling in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken betreffende de jaren 1999 tot en met 2002 ter beoordeling aangeboden.
Bij brief van 18 juni 2004 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van haar voorgenomen besluit om het door eiser ingediende verzoek om een oordeel te geven over de berekening van de kosten van de waardering over de jaren 1999 tot en met 2002 te accorderen tot een bedrag van € 327.053,00.
Eiser heeft tegen dit voorgenomen besluit een aantal grieven naar voren gebracht.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft verweerder de kostenopstelling van eiser tot een bedrag van € 374.447,78 geaccordeerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 juli 2005, aangevuld bij brief van 29 september 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 november 2005 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 20 april 2006 gerepliceerd en het beroepschrift nader gemotiveerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2006, alwaar namens eiser is verschenen diens gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M. Monster, juridisch medewerker bij de Waarderingskamer, bijgestaan door gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan. Op grond van de Wet WOZ is het toezicht op de waardebepaling en waardevaststelling opgedragen aan de bij de wet WOZ ingestelde Waarderingskamer, die is samengesteld uit leden afkomstig van de drie bij de Wet WOZ betrokken overheden, de gemeenten, de Belastingdienst en de waterschappen (de "afnemers") en twee onafhankelijke leden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de Colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten (hierna: de colleges) belast met de uitvoering van de wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken. De kosten van deze gegevensverzameling - de waarderingskosten - worden gedragen door de afnemers.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is geregeld wat onder waarderingskosten dient te worden verstaan. In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald welk percentage van de kosten elke afnemer voor zijn rekening dient te nemen.
Tot 1 januari 1999 dienden de colleges bij het waterschap en de Belastingdienst jaarlijks een declaratie in van de ten behoeve van de waardering gemaakte kosten. Omdat bleek dat er grote, niet eenvoudig te verklaren verschillen bestonden in de omvang van de waarderingskosten, heeft de Waarderingskamer de systematiek van kostenberekening en -verrekening met ingang van 1 januari 1999 aangepast. Blijkens de besluitenlijst van 8 december 1998 van het overleg tussen de Belastingdienst, de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft de Waarderingskamer, om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de grote verschillen in kostenberekeningen, een systeem van "benchmarking" opgesteld en is afgesproken dat het Uitvoeringsbesluit 1995 met ingang van 1 januari 1999 gewijzigd zou worden, zodanig dat de waarderingskosten per die datum in beginsel zouden worden vergoed op basis van een vast bedrag per te waarderen object per jaar. Voor 1999 was dat bedrag vastgesteld op € 11,34 (ƒ 25). Omdat dit bedrag voor individuele gemeenten mogelijkerwijs niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten zou dekken, is tevens bij besluit van 15 december 1999 (Stb. 1999, nr. 577) artikel 4a opgenomen in het Uitvoeringsbesluit. Op grond van deze tijdelijke overgangsregeling - de zogeheten `Vangnetregeling' - hebben de Colleges gedurende de jaren 1999 tot en met 2002 (het "waarderingskostentijdvak") een voorlopig bedrag per te waarderen object in rekening gebracht. Het totaal van de voorlopige richtbedragen was gesteld op € 48,39 per object (€ 11,34 in 1999, € 11,80 in 2000, € 12,25 in 2001 en € 13,00 in 2002). Voor het geval de werkelijke kosten 2,5% méér zouden bedragen dan het totaal van de voorlopige richtbedragen, zouden die kosten achteraf volgens de in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit genoemde verdeelsleutel in rekening gebracht kunnen worden bij alle afnemers indien:
(i) de opgegeven kosten berekend waren volgens het voorgeschreven rekenmodel,
(ii) de kosten daadwerkelijk aan de waardering van de objecten konden worden toegerekend en
(iii) de Waarderingskamer tot het oordeel zou komen dat de gemeente de kosten in redelijkheid had moeten maken.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1o het opstellen van het bij de waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2o het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3o het uitvoeren van de waardebepaling
4o het opmaken en verzenden van beschikkingen, bedoeld in de artikelen 22,25,26,27,28 en 29 van de wet
5o het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, bedoeld in de artikelen 22,25,26,27 en 28 van de wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde "Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Commissie). De Commissie is blijkens de toelichting op het Reglement samengesteld uit leden van de Waarderingskamer die ook zitting hebben in de geschillencommissie van de Waarderingskamer, zodat een onafhankelijk en evenwichtig oordeel gewaarborgd is.
Bij brief van 19 december 2002 heeft de Commissie de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde "Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002" (hierna: de Handreiking).
Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde "Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid hanteerde de Commissie de drie navolgende criteria:
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
2.2 De Commissie heeft de door eiser op 30 juli 2003 ter beoordeling aangeboden kostenopstelling aan de hand van voornoemde criteria geaccordeerd tot het bedrag van € 327.447,78. Het beroep van eiser is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gericht tegen het niet accorderen van een bedrag van € 23.819,30. Dit bedrag bestaat uit € 4.060,78 aan kosten met betrekking tot de interne organisatie en € 19.758,52 aan kosten met betrekking tot het opstellen van de kostenverrekening. De Commissie heeft deze bedragen niet geaccordeerd omdat deze kosten niet daadwerkelijk aan de waardering van de objecten konden worden toegerekend. Eiser bestrijdt dit.
2.3 Eiser betoogt allereerst dat de in geding zijnde kosten met betrekking tot de interne organisatie uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de verbetering van de processen waarop de uitvoering van de Wet WOZ is gebaseerd en derhalve moeten worden aangemerkt als kosten die daadwerkelijk aan de waardering kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder (ii), van het Uitvoeringsbesluit.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is limitatief opgenomen wat verstaan wordt onder de kosten van de waardering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Kosten ten behoeve van de interne organisatie zijn niet opgenomen in eerdergenoemde limitatieve opsomming. De rechtbank is evenmin van oordeel dat kosten ten behoeve van de interne organisatie moeten worden geacht te vallen onder de in deze opsomming genoemde activiteiten - ook al zijn deze kosten gemaakt in het kader van verbetering van WOZ-processen en organisatie - zodat niet gesproken kan worden van een directe relatie van de betreffende kosten met de waardering.
De door eiser in dit kader aangevoerde urenregistratie geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. Uit deze urenregistratie blijkt slechts dat er kosten zijn gemaakt. Hiermee wordt niet onderbouwd dat de kosten ook direct aan de waardering zijn toe te schrijven. Het beroep dat eiser in dit kader doet op gelijke gevallen is niet verder onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
2.4 Eiser betoogt voorts dat de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot het opstellen van de kostenverrekening in direct verband staan met de waardering en de uitvoering van de Wet WOZ. Eiser geeft aan dat deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het bepalen van de totale omvang van de waarderingskosten, alsmede ten behoeve van het achteraf bepalen van de verrekenbaarheid van de in redelijkheid gemaakte kosten. Deze jaarlijkse kostenopstellingen zijn tevens als bron gebruikt voor de benchmarks. Hierdoor zijn deze kosten onlosmakelijk verbonden met de waardering en zijn derhalve terecht in de kostenopstelling meegenomen, aldus eiser.
2.5 De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van kosten gemaakt voor het opstellen van de kostenverrekening niet valt in te zien dat deze moeten worden geacht te vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Het betreft namelijk geen kosten die gemaakt zijn om een object te kunnen waarderen, maar kosten die zijn gemaakt om gemaakte kosten te kunnen verhalen. Dat de jaarlijkse kostenopstellingen gebruikt zijn voor het benchmark-onderzoek maakt dit niet anders.
2.6 De overige grieven die eiser heeft aangevoerd zien op de vraag of er sprake is geweest van redelijkerwijs gemaakte waarderingskosten en kunnen naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven, nu de door verweerder in het onderhavige geval uitgevoerde redelijkheidstoets voor eiser geen enkele consequentie heeft gehad voor de kosten die zij bij de andere twee afnemers in rekening heeft kunnen brengen
2.7 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.J. Medze en mr. A.P.W. Duijkersloot, rechters, en op 13 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.