RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 5367
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2006
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland,
gevestigd te Monnickendam,
eiser.
gemachtigde: mr. R.H. Wiegeraad, werkzaam bij Kafi Advies B.V.,
de Waarderingskamer,
verweerder.
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. Procesverloop
Bij brief van 23 december 2003 is namens eiser een geconsolideerde kostenopstelling in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken betreffende de jaren 1999 tot en met 2002 ter beoordeling aangeboden ten bedrage van € 962.586,95.
Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voorgenomen besluit met betrekking tot het door eiser ingediende verzoek om een oordeel te geven over de berekening van de kosten van de waardering over de jaren 1999 tot en met 2002.
Eiser heeft tegen dit voorgenomen besluit een aantal grieven naar voren gebracht.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de kostenopstelling van eiser tot een bedrag van € 908.184,12 geaccordeerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 oktober 2005, aangevuld bij brief van 15 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 20 april 2006 gerepliceerd en het beroepschrift nader gemotiveerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2006, alwaar namens eiser is verschenen diens gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M. Monster, juridisch medewerker bij de Waarderingskamer, bijgestaan door gemachtigde voornoemd.
2. Overwegingen
2.1 In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet Waardering Onroerende Zaken (hierna: Wet WOZ) zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan. Op grond van de Wet WOZ is het toezicht op de waardebepaling en waardevaststelling opgedragen aan de bij de wet WOZ ingestelde Waarderingskamer, die is samengesteld uit leden afkomstig van de drie bij de Wet WOZ betrokken overheden, de gemeenten, de Belastingdienst en de waterschappen (de "afnemers") en twee onafhankelijke leden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten (hierna: de colleges) belast met de uitvoering van de Wet WOZ. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken. De kosten van deze gegevensverzameling - de waarderingskosten - worden gedragen door de afnemers.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is geregeld wat onder waarderingskosten dient te worden verstaan. In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald welk percentage van de kosten elke afnemer voor zijn rekening dient te nemen.
Tot 1 januari 1999 dienden de Colleges bij het waterschap en de Belastingdienst jaarlijks een declaratie in van de ten behoeve van de waardering gemaakte kosten. Omdat bleek dat er grote, niet eenvoudig te verklaren verschillen bestonden in de omvang van de waarderingskosten, heeft de Waarderingskamer de systematiek van kostenberekening en -verrekening met ingang van 1 januari 1999 aangepast. Blijkens de besluitenlijst van 8 december 1998 van het overleg tussen de Belastingdienst, de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft de Waarderingskamer, om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de grote verschillen in kostenberekeningen, een systeem van "benchmarking" opgesteld en is afgesproken dat het Uitvoeringsbesluit 1995 met ingang van 1 januari 1999 gewijzigd zou worden, zodanig dat de waarderingskosten per die datum in beginsel zouden worden vergoed op basis van een vast bedrag per te waarderen object per jaar. Voor 1999 was dat bedrag vastgesteld op € 11,34 (ƒ 25). Omdat dit bedrag voor individuele gemeenten mogelijkerwijs niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten zou dekken, is tevens bij besluit van 15 december 1999 (Stb. 1999, nr. 577) artikel 4a opgenomen in het Uitvoeringsbesluit. Op grond van deze tijdelijke overgangsregeling - de zogeheten "Vangnetregeling" - hebben de Colleges gedurende de jaren 1999 tot en met 2002 (het "waarderingskostentijdvak") een voorlopig bedrag per te waarderen object in rekening gebracht. Het totaal van de voorlopige richtbedragen was gesteld op € 48,39 per object (€ 11,34 in 1999, € 11,80 in 2000, € 12,25 in 2001 en € 13,00 in 2002). Voor het geval de werkelijke kosten 2,5% méér zouden bedragen dan het totaal van de voorlopige richtbedragen, zouden die kosten achteraf volgens de in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit genoemde verdeelsleutel in rekening gebracht kunnen worden bij alle afnemers indien:
(i) de opgegeven kosten berekend waren volgens het voorgeschreven rekenmodel,
(ii) de kosten daadwerkelijk aan de waardering van de objecten konden worden toegerekend en
(iii) de Waarderingskamer tot het oordeel zou komen dat de gemeente de kosten in redelijkheid had moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde "Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Commissie). De Commissie is blijkens de toelichting op het Reglement samengesteld uit leden van de Waarderingskamer die ook zitting hebben in de geschillencommissie van de Waarderingskamer, zodat een onafhankelijk en evenwichtig oordeel gewaarborgd is.
Bij brief van 19 december 2002 heeft de Commissie de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde "Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002" (hierna: de Handreiking).
Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde "Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid hanteerde de Commissie de drie navolgende criteria:
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
2.2 De Commissie heeft de door eiser op 30 december 2003 ter beoordeling aangeboden kostenopstelling aan de hand van voornoemde criteria geaccordeerd tot het bedrag van € 908.721,88 . Het beroep van eiser is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gericht tegen het niet accorderen van een bedrag van € 40.149,88 vanwege aanpassing van het gehanteerde gemiddelde uurtarief in het jaar 2002. Eiser keert zich - kort gezegd - tegen het systeem bij de beoordeling van de in redelijkheid gemaakte kosten, in het bijzonder tegen het door de Commissie vastgestelde uurloon.
2.3 Naar aanleiding van de grieven van eiser met betrekking tot de door verweerder gehanteerde systematiek bij de beoordeling van de redelijkerwijs gemaakte waarderingskosten overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 4a, onder b van het uitvoeringsbesluit beoordeelt de Commissie of het college de waarderingskosten redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de wetgever niet in enige wettelijke regeling vastgelegd heeft wat onder "redelijkerwijs" in deze zin dient te worden verstaan, heeft de wetgever de Waarderingskamer anders dan eiser stelt kennelijk een grote mate van beoordelingsvrijheid gelaten welke betekenis aan de term "redelijkerwijs" moet worden toegekend. De rechtbank komt dientengevolge slechts een marginale toetsing toe.
Verweerder heeft, teneinde inzicht te verkrijgen in de verklarende factoren van de verschillen in de omvang van de waarderingskosten, in verband daarmee een systeem van benchmarking opgezet met betrekking tot de uitvoeringskosten van de Wet WOZ. Bij de toetsing of het betreffende college van burgemeester en wethouders de waarderingskosten redelijkerwijs heeft moeten maken kunnen de benchmark resultaten blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 1999 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met de invoering van een nieuwe systematiek van verrekening van de waarderingskosten (Stb. 1999, 577) (hierna: nota van Toelichting) inzicht geven in de vraag of er sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten. Anders dan eiser stelt behoeven de benchmark-resultaten derhalve niet leidend te zijn voor beantwoording van de vraag of er sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten.
Blijkens de brief van 12 december 2000 heeft de Waarderingskamer conform de Nota van Toelichting de benchmark-resultaten betrokken bij de vraag of er sprake is van redelijkerwijs (naar de normen van redelijkheid en billijkheid) gemaakte waarderingskosten. De Waarderingskamer heeft echter geoordeeld dat de benchmark-resultaten op zichzelf onvoldoende inzicht geven voor volledige beantwoording van deze vraag, zodat zij op grond van hun beoordelingsvrijheid nadere criteria heeft geformuleerd, neergelegd in de Verantwoording.
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder vanwege de gekozen systematiek voor de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.,
2.4 De grieven die eiser naar voren heeft gebracht tegen het door de Commissie vastgesteld maximale uurloon slagen evenmin. Naar verweerder te kennen heeft gegeven is dit maximum bepaald aan de hand van het gemiddelde van het door 140 gemeenten gehanteerde uurtarief, te weten € 45,43 (ƒ 100,12). Op basis hiervan heeft de Commissie € 54,45 (ƒ 120) als maximum uurtarief gehanteerd. Dit tarief komt de rechtbank in het licht van de wijze waarop de hoogte ervan is vastgesteld, niet onredelijk voor. Daar komt bij dat de Commissie eiser er in de Verantwoording nadrukkelijk op gewezen heeft dat hij een nadere onderbouwing kon geven voor de redelijkheid van de hoogte van het door hem gehanteerde uurtarief, zodat niet gezegd kan worden dat de Commissie in het geheel niet bereid was om in individuele gevallen af te wijken van het door haar vastgestelde uurtarief. Voorts heeft verweerder eiser er ook tijdens de hoorzitting van 8 juni 2005 specifiek op gewezen dat bij overschrijding van het vastgestelde maximale uurloon het aan eiser is om te onderbouwen waarom de overschrijding redelijkerwijs gemaakte kosten betreft.
Eisers stelling dat gemeenten de vrijheid hebben om de inrichting van de begroting en de jaarrekening zelf te bepalen, kan ook naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als voldoende onderbouwing van de redelijkheid van het door eiser gehanteerde uurtarief. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van concrete feiten en omstandigheden welke kunnen dienen ter verantwoording van de hoge uurlonen van eiser. Ook de verwijzing naar zogenaamde herindelingsgemeenten kan niet worden aangemerkt als voldoende onderbouwing van de redelijkheid van het door eiser gehanteerde uurtarief in 2002. Immers is niet gebleken dat eiser in het waarderingskostentijdvak een herindelingsgemeente is geweest en om die reden extra waarderingskosten heeft moeten maken in 2002.
2.5 De grieven die eiser tegen het door de Commissie toegepaste derde criterium, de vergelijking met acht andere gemeenten, heeft aangevoerd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven, nu de door verweerder in het onderhavige geval uitgevoerde vergelijking tussen de verschillende gemeenten voor eiser geen enkele consequentie heeft gehad voor de kosten die zij bij de andere twee afnemers in rekening heeft kunnen brengen.
2.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.J. Medze en mr. A.P.W. Duijkersloot, rechters, en op 13 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.