ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2829

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-5382
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kosten in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) door de Waarderingskamer

In deze uitspraak van de Rechtbank Haarlem, gedateerd 13 november 2006, wordt de berekening van de gemaakte kosten in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002 beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen had een geconsolideerde kostenopstelling ingediend ter beoordeling, maar de Waarderingskamer had deze kostenopstelling slechts deels geaccordeerd. De rechtbank behandelt de bezwaren van de gemeente Velsen tegen het besluit van de Waarderingskamer, waarbij de gemeente een bedrag van € 3.477.605,94 geaccordeerd kreeg, terwijl een hoger bedrag van € 3.427.587,43 niet werd goedgekeurd. De gemeente betwist de redelijkheid van het door de Waarderingskamer vastgestelde uurloon en de vergelijking met andere gemeenten.

De rechtbank overweegt dat de Waarderingskamer een grote beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van wat als 'redelijk' kan worden beschouwd. De rechtbank komt tot de conclusie dat de grieven van de gemeente Velsen met betrekking tot het uurloon niet slagen, omdat het gehanteerde tarief is gebaseerd op een gemiddelde van 140 gemeenten. De rechtbank oordeelt dat de Waarderingskamer de kostenopstelling van de gemeente Velsen op een verantwoorde manier heeft beoordeeld en dat de vergelijking met andere gemeenten terecht is gemaakt. De rechtbank wijst erop dat de gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat bijzondere omstandigheden van toepassing zijn die een afwijking van de gebruikelijke kosten zouden rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de gemeente Velsen ongegrond, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante kostenberekening in het kader van de Wet WOZ en de rol van de Waarderingskamer in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 5382
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2006
in de zaak van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen,
gevestigd te IJmuiden,
eiser,
gemachtigde: mr. K. van Berloo,
tegen:
De Waarderingskamer,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te den Haag.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 december 2003 is namens eiser een geconsolideerde kostenopstelling in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken betreffende de jaren 1999 tot en met 2002 ter beoordeling aangeboden ten bedrage van € 6.905.193,37.
Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voorgenomen besluit met betrekking tot het door eiser ingediende verzoek om een oordeel te geven over de berekening van de kosten van de waardering over de jaren 1999 tot en met 2002.
Eiser heeft tegen dit voorgenomen besluit een aantal grieven naar voren gebracht.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de kostenopstelling van eiser tot een bedrag van € 3.477.605,94 geaccordeerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 oktober 2005, aangevuld bij brief van 22 november 2005, beroep ingesteld..
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2006, alwaar namens eiser is verschenen A.L.A. van Rookhuizen, werkzaam bij de gemeente Velsen en J. Slomp, werkzaam bij de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten, bijgestaan door hun gemachtigde mr. K. van Berloo. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M. Monster, juridisch medewerkster bij de waarderingskamer, bijgestaan door gemachtigde mr. E.J. Daalder.
2. Overwegingen
2.1 In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan. Op grond van de Wet WOZ is het toezicht op de waardebepaling en waardevaststelling opgedragen aan de bij de wet WOZ ingestelde Waarderingskamer, die is samengesteld uit leden afkomstig van de drie bij de Wet WOZ betrokken overheden, de gemeenten, de Belastingdienst en de waterschappen (de "afnemers") en twee onafhankelijke leden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de Colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten (hierna: de colleges) belast met de uitvoering van de wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken. De kosten van deze gegevensverzameling - de waarderingskosten - worden gedragen door de afnemers.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is geregeld wat onder waarderingskosten dient te worden verstaan. In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald welk percentage van de kosten elke afnemer voor zijn rekening dient te nemen.
Tot 1 januari 1999 dienden de colleges bij het waterschap en de Belastingdienst jaarlijks een declaratie in van de ten behoeve van de waardering gemaakte kosten. Omdat bleek dat er grote, niet eenvoudig te verklaren verschillen bestonden in de omvang van de waarderingskosten, heeft de Waarderingskamer de systematiek van kostenberekening en -verrekening met ingang van 1 januari 1999 aangepast. Blijkens de besluitenlijst van 8 december 1998 van het overleg tussen de Belastingdienst, de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft de Waarderingskamer, om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de grote verschillen in kostenberekeningen, een systeem van "benchmarking" opgesteld en is afgesproken dat het Uitvoeringsbesluit 1995 met ingang van 1 januari 1999 gewijzigd zou worden, zodanig dat de waarderingskosten per die datum in beginsel zouden worden vergoed op basis van een vast bedrag per te waarderen object per jaar. Voor 1999 was dat bedrag vastgesteld op € 11,34 (ƒ 25). Omdat dit bedrag voor individuele gemeenten mogelijkerwijs niet volledig de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten zou dekken, is tevens bij besluit van 15 december 1999 (Stb. 1999, nr. 577) artikel 4a opgenomen in het Uitvoeringsbesluit. Op grond van deze tijdelijke overgangsregeling - de zogeheten `Vangnetregeling' - hebben de Colleges gedurende de jaren 1999 tot en met 2002 (het "waarderingskostentijdvak") een voorlopig bedrag per te waarderen object in rekening gebracht. Het totaal van de voorlopige richtbedragen was gesteld op € 48,39 per object (€ 11,34 in 1999, € 11,80 in 2000, € 12,25 in 2001 en € 13,00 in 2002). Voor het geval de werkelijke kosten 2,5% méér zouden bedragen dan het totaal van de voorlopige richtbedragen, zouden die kosten achteraf volgens de in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit genoemde verdeelsleutel in rekening gebracht kunnen worden bij alle afnemers indien:
(i) de opgegeven kosten berekend waren volgens het voorgeschreven rekenmodel,
(ii) de kosten daadwerkelijk aan de waardering van de objecten konden worden toegerekend en
(iii) de Waarderingskamer tot het oordeel zou komen dat de gemeente de kosten in redelijkheid had moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde "Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Commissie). De Commissie is blijkens de toelichting op het Reglement samengesteld uit leden van de Waarderingskamer die ook zitting hebben in de geschillencommissie van de Waarderingskamer, zodat een onafhankelijk en evenwichtig oordeel gewaarborgd is.
Bij brief van 19 december 2002 heeft de Commissie de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde "Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002" (hierna: de Handreiking).
Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde "Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid hanteerde de Commissie de drie navolgende criteria:
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
2.2 De Commissie heeft de door eiser op 30 december 2003 ter beoordeling aangeboden kostenopstelling aan de hand van voornoemde criteria geaccordeerd tot het bedrag van € 3.477.605,94. Het beroep van eiser is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gericht tegen het niet accorderen van een bedrag van € 3.427.587,43. Dit bedrag betreft deels een aanpassing van het gehanteerde gemiddelde uurtarief in het jaar 2002 en deels een aanpassing van de redelijkerwijs gemaakte kosten naar aanleiding van een vergelijking van de kostenopstelling van eiser met de kostenopstelling van acht andere gemeenten. Eiser keert zich - kort gezegd - tegen het systeem bij de beoordeling van de in redelijkheid gemaakte kosten, in het bijzonder tegen het door de Commissie vastgestelde uurloon en de vergelijking met acht andere gemeenten.
2.3 Op grond van artikel 4a, onder b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals van kracht was gedurende het waarderingskostentijdvak, diende de Waarderingskamer te beoordelen of de colleges de voor dat tijdvak opgevoerde kosten van waardering redelijkerwijs hebben moeten maken. Nu verder niet in enige wettelijke bepaling is vastgelegd wat onder "redelijkerwijs" in deze zin verstaan dient te worden, heeft de wetgever de Waarderingskamer een grote mate van beoordelingsvrijheid gelaten. De rechtbank komt dientengevolge slechts een marginale toetsing toe.
2.4 De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de grieven van eiser met betrekking tot het vastgestelde uurloon niet kunnen slagen. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat het uurloon is bepaald aan de hand van het gemiddelde van het door 140 gemeenten gehanteerde uurtarief, te weten € 45,43. Op basis hiervan heeft verweerder € 54,45 als maximum uurtarief gehanteerd. Dit tarief komt de rechtbank in het licht van de wijze waarop de hoogte ervan is vastgesteld, niet onredelijk voor. De omstandigheid dat eiser, zoals zij heeft gesteld, door gebrek aan kennis en capaciteit, een extern taxatiebureau heeft moeten inhuren, is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor een hoger uurtarief dan andere gemeenten. Ook andere gemeenten, die meegenomen zijn voor bepaling van het in beginsel gemiddelde maximale uurtarief, leunen indien nodig op externe taxatiebureau's. Bovendien is het gemiddelde uurtarief van de 140 gemeenten met 20% opgehoogd, zodat met enige afwijking in het uurtarief rekening is gehouden.
2.5 Ten aanzien van de door verweerder, ten behoeve van de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten, uitgevoerde vergelijking tussen acht gemeenten, overweegt de rechtbank als volgt.
2.6 Eiser betoogt dat het vergelijken van de totale kosten met die van een andere gemeente uiterst lastig is en in haar situatie niet op een zo eenvoudige manier kan worden gedaan als door verweerder is gedaan. Eiser heeft daarbij gewezen op de zich binnen zijn gemeente voordoende bijzondere omstandigheden, zoals het als laatste gemeente overschakelen van een oppervlaktewaarderingssysteem naar het waardewaarderingssysteem, interne reorganisatie, een uniek industrieterrein van Corus, een zeehaven met unieke waterstaatkundige werken, zeven woonkernen, een uitgestrekt buitengebied Spaarnwoude, en een slepende en kostenverslindende principiële procedure in het kader van de WOZ tegen energiecentrale UNA.
2.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich niet onderscheidt van andere gemeenten en er derhalve niet in is geslaagd om bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.
2.8 Verweerder heeft de samenstelling van de vergelijkingsgroep gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ (verdeelmodel 2003), welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Door de vergelijking met de betreffende gemeenten uit te voeren, gevolgd door een opslag van 25%, heeft verweerder gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.9 De rechtbank acht in beginsel een redelijk uitgangspunt voor verweerders beleid om de redelijkheid van de gemaakte kosten te beoordelen. Een ander oordeel is op zijn plaats, indien bijzondere omstandigheden verweerder ertoe hadden moeten brengen van zijn beleid af te wijken. Het ligt evenwel op de weg van eiser om dergelijke bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende specifiek heeft onderbouwd dat de onderhavige - zeer - ruime overschrijding van redelijk geachte kosten ook daadwerkelijk zijn veroorzaakt door de door verweerder aangevoerde factoren en omstandigheden. Los van de opsomming van deze factoren en omstandigheden, heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de afwijking van de hoogte van kosten van de gemeente Velsen van de hoogte van de kosten gemaakt in een van de gemeenten waarmee Velsen vergeleken wordt, gerechtvaardigd is.
2.10 Eiser heeft voorts eerst in beroep grieven aangevoerd tegen de toepassing van het kasstelsel. Met name tegen het buiten beschouwing laten van zes facturen, gedateerd in de periode van 7 tot en met 24 december 2002. Eiser betoogt dat, gelet op de factuurdata, van eiser in redelijkheid niet kon worden verlangd dat deze facturen nog voor 31 december 2002 zouden worden betaald. Eiser wijst hierbij op het feit dat facturen altijd eerst intern getoetst moeten worden alvorens tot betaling wordt overgegaan en dat ook de feestdagen een afhandeling in 2002 redelijkerwijs niet mogelijk maakten. Eiser verwijst hierbij naar de Handreiking waarin het volgende is opgemerkt: "Nota's die in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002 zijn ontvangen die aantoonbaar uitsluitend betrekking hebben op werkzaamheden of leveringen in dat tijdvak, maar die in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden, kunnen in de berekening van de vangnetregeling worden opgenomen."
2.11 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de grieven van eiser ten aanzien van het kasstelsel tardief zijn, nu deze eerst in beroep zijn aangevoerd.
2.12 De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat, nu binnen de daartoe gestelde termijn beroepsgronden tegen de bestreden besluiten zijn voorgedragen, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden nadien nog aanvullende beroepsgronden worden ingediend.
2.13 De grieven van eiser treffen evenwel geen doel. De rechtbank overweegt hiertoe dat uitgangspunt bij het kasstelsel is dat dit stelsel geen ruimte biedt voor het toerekenen van kosten aan een ander jaar dan het jaar waarin deze zijn betaald. Verweerder heeft echter - zoals opgenomen in de Handreiking - een uitzondering mogelijk gemaakt voor nota's die in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden. Eventuele praktische- en organisatorische problemen, zoals hier door eiser geschetst, kunnen naar oordeel van de rechtbank echter niet aangemerkt worden als omstandigheden die toepassing van een dergelijke uitzondering op dit uitgangspunt mogelijk dienen te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht de bestreden facturen buiten beschouwing heeft gelaten.
2.14 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. A.J. Medze en mr. A.P.W. Duijkersloot, rechters, en op 13 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.