RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 1891
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
de Minister van Justitie,
verweerder.
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft verweerder eiser bericht dat op zijn verzoek om schadevergoeding reeds eerder, met een afwijzing van het verzoek, was beslist.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 23 november 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder a., Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder afgezien van een hoorzitting.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 januari 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 10 en 20 oktober 2006 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 november 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde, drs. King. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. H.C.L. Vreugdenhil, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
2. Overwegingen
2.1 Eiser is op 29 augustus 1988 betrokken geweest bij een vechtpartij met een kennis, die werkzaam is bij de gemeentepolitie Zaanstad. Eiser heeft daarbij een beenbreuk opgelopen en is ter behandeling daarvan opgenomen geweest in het ziekenhuis.
2.2 Nadat eiser bij verschillende instanties tevergeefs verzoeken om schadevergoeding had ingediend, heeft hij bij brief van 24 april 1994 verweerder om vergoeding van schade verzocht.
Hij heeft daarbij een vergoeding geëist van fl 25.000.000,- voor schade, niet alleen ten gevolge van het door de politieagent aan hem toegebrachte beenletsel, maar ook ten gevolge van door de betreffende ambtenaren in de procesgang oneerlijk afgelegde verklaringen ter zake van de strafvervolging tegen de politieagent.
2.3 Bij brief van 9 juni 1994 heeft verweerder de gevraagde schadevergoeding geweigerd, omdat het incident buiten diensttijd van de betrokken politieagent had plaatsgevonden en geen verband hield met de taakuitoefening van de desbetreffende politieman en er voorts niet was gebleken van het afleggen van leugenachtige verklaringen.
2.4 Bij brief van 16 juni 2005 heeft eiser verweerder wederom verzocht om een schadevergoeding van thans € 5.000.000,- voor het gedane leed, de door het beenletsel veroorzaakte blijvende invaliditeit, het daardoor veroorzaakte faillissement van zijn bedrijf, de gederfde inkomsten in de afgelopen 16 jaar en het feit dat hij nimmer de kans heeft gehad de misstanden welke hem zijn overkomen, in de vorm van de mishandeling door de betreffende politieambtenaar en de gepleegde valsheid in geschrifte door met name de Rijksrecherche (waardoor het nooit tot een veroordeling van de politieagent is gekomen), in een zorgvuldige procedure aan te tonen.
2.5 Bij brief van 26 oktober 2005 heeft verweerder eiser bericht dat zijn verzoek reeds eerder was afgedaan, waarbij verweerder onder meer naar de brief van 9 juni 1994 heeft verwezen.
2.6 Bij het thans bestreden besluit van 13 december 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn afwijzende beslissing op het verzoek van eiser niet een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. De afwijzing van het verzoek behelst niet, zoals eiser stelt, een zuiver schadebesluit. Het is immers geen beslissing omtrent een verzoek tot vergoeding van schade als gevolg van een (vermeend) onrechtmatig (voor beroep vatbaar) besluit, aldus verweerder.
2.7 Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zuiver schadebesluit. Zakelijk en samengevat weergegeven, heeft hij gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het hem indertijd door de politieagent toegebrachte letsel en ten gevolge van het toen niet, of niet op juiste wijze, in behandeling nemen van de aangifte van mishandeling door deze politieambtenaar. Er zijn in die periode fouten gemaakt in de procedure ter zake van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid en dus is er sprake van ten gevolge van overheidshandelen geleden schade, aldus eiser. Nu ook de afwijzing van zijn verzoek van een bestuursorgaan afkomstig is, heeft hij naar zijn mening terecht de bestuursrechtelijke ingang voor zijn schadevergoedingsverzoek gekozen.
Voorts voert hij aan ten onrechte niet te zijn gehoord.
2.8 De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Met betrekking tot de ontvankelijkheid in beroep overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS is een beslissing op bezwaar per definitie een voor beroep vatbaar besluit. Eiser kan derhalve worden ontvangen in zijn beroep.
2.10 Nu eiser reeds in 1994 een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan en verweerder dit verzoek toen reeds, bij brief van 9 juni 1994, heeft geweigerd, ziet de rechtbank zich voorts geplaatst voor de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 4:6 Awb.
2.11 Ingevolge genoemd artikel - zakelijk en verkort weergegeven - kan een bestuursorgaan een aanvraag afwijzen onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beschikking. Het artikel geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem) en heeft daarmee, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), betrekking op de regels voor de toegang tot de rechter. Deze regels staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Dit betekent dat de rechtbank ambtshalve aan artikel 4:6 Awb dient te toetsen.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:6 Awb in het onderhavige geval toepassing mist. Naar eiser ter zitting heeft verklaard heeft hij verweerder in april 1994 civielrechtelijk aansprakelijk gesteld. Ook naar verweerders mening is het verzoek op te vatten als van civielrechtelijke aard. Uit de formulering van de afwijzende brief van 9 juni 1994 van verweerder kan niet worden opgemaakt dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden. Derhalve is geen sprake van een eerdere afwijzing in bestuursrechtelijke zin en dus niet van een verwijzing naar een eerdere afwijzende beschikking zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb.
2.13 Met betrekking tot het bestreden besluit, waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS is de beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade slechts een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, indien de gestelde schade beweerdelijk is veroorzaakt door een besluit of handeling waartegen administratiefrechtelijke rechtsbescherming open staat. De rechtbank is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een zogenaamd zuiver schadebesluit, indien de rechtbank dat ook ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf zou zijn. Daartoe moet, blijkens bedoelde jurisprudentie, zijn voldaan aan vereisten van materiële en processuele connexiteit, hetgeen betekent dat de gestelde schade veroorzaakt moet zijn binnen het kader van de uitoefening door het betreffende bestuursorgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en dat slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien ook tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid beroep (en dus ook bezwaar) had kunnen worden ingesteld.
2.14 Vaststaat dat geen sprake is van een aan het schadevergoedingsverzoek voorafgaande, schriftelijke beslissing van verweerder of enig ander bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het gaat in casu om feitelijk handelen, zowel waar het gaat om het gepleegde fysieke geweld als waar het betreft de door eiser gestelde door ambtenaren gepleegde vervalsingen. Derhalve is de vraag aan de orde of dit feitelijk handelen uitvloeisel is van de uitoefening van een bevoegdheid binnen de context van een publiekrechtelijke rechtsverhouding.
2.15 Met betrekking tot door het fysiek geweld opgelopen beenletsel stelt de rechtbank vast dat het beweerdelijk schadeveroorzakend handelen door de politieambtenaar buiten diensttijd geschiedde en niet in de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid, niet van de betreffende politieambtenaar en evenmin van verweerder. Ten aanzien van de beweerdelijk uit het beenletsel voortvloeiende schade wordt derhalve niet aan het materiële connexiteitsvereiste voldaan. Het feitelijk handelen van de buiten diensttijd agerende politieambtenaar kan niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Daartegen kan eiser dus geen beroep instellen. Aan het processuele connexiteitsvereiste is daarom evenmin voldaan.
2.16 Evenmin is daaraan voldaan met betrekking tot de door eiser gestelde vervalsingen ter zake van de door hem gewenste aangifte inzake mishandeling. De feitelijke handelingen van de daarbij betrokken ambtenaren - wat er ook zij van eisers weergave van de door hem gestelde gebeurtenissen - kunnen niet worden beschouwd als publiekrechtelijke rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:3 Awb.
2.17 Mede gelet op het bovenstaande overweegt de rechtbank dat de enkele stelling, zoals door eiser naar voren gebracht, dat verweerder een bestuursorgaan is en dat diens afwijzing van het verzoek om schadevergoeding reeds daarom een bestuursrechtelijke beslissing is, onjuist is.
2.18 Nu een connex besluit niet aanwezig is, is geen sprake van een zuiver schadebesluit, als bedoeld in de jurisprudentie van de bestuursrechter. Aan beoordeling van de door eiser gestelde schade en het door eiser gestelde causale verband met de feitelijke gebeurtenissen komt de rechtbank derhalve niet toe.
2.19 Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.20 De grief van eiser dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien hem te horen wordt verworpen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt niet in te zien dat, naar eiser heeft aangevoerd, tijdens de hoorzitting nog feiten of omstandigheden naar voren zouden zijn gekomen die verweerder tot een ander besluit hadden kunnen of moeten leiden.
2.21 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. F. Miedema, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G. Guinau en A. J. Medze, rechters, en op 16 november 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.