ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2711

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
9 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-9827 en 06-9828
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving en ontruiming van illegaal gebruik van waterstaatswerk aan Zijkanaal B te Velserbroek

In deze zaak gaat het om de handhaving van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) met betrekking tot het zogenaamde 'terreintje Bleeker' aan Zijkanaal B in Velserbroek. Eisers, die het terrein al jarenlang als woon- en werkplaats gebruiken, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarin hen werd opgedragen het terrein te ontruimen. De voorzieningenrechter heeft op 9 november 2006 uitspraak gedaan in de hoofdzaak, waarbij hij oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen zicht was op legalisatie van de situatie, aangezien de staatssecretaris had besloten geen vergunning te verlenen voor het gebruik van het terrein. Bovendien was er sprake van een overtreding van artikel 2 Wbr, dat het gebruik van waterstaatswerken zonder vergunning verbiedt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de staatssecretaris, waaronder de noodzakelijke sanering van het terrein vanwege asbest- en olieverontreiniging, zwaarder wogen dan de belangen van de eisers, die aan het terrein verknocht waren geraakt. De rechter oordeelde dat de termijn van acht weken die aan eisers was gegeven om het terrein te ontruimen niet te kort was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden onterecht zouden maken. De eisers hadden niet kunnen vertrouwen op een gedoogbeleid, aangezien de staatssecretaris al geruime tijd bezig was met het saneren van het gebied. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van eisers ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 06 - 9827 en 06 - 9828
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2006
in de zaak van:
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag,
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft verweerder op grond van artikel 7 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) eisers medegedeeld dat zij vóór 12 juli 2006 de op het "terreintje Bleeker" opgeslagen materialen dienden te verwijderen, bij gebreke waarvan verweerder met toepassing van bestuursdwang vanaf 12 juli 2006 tot ontruiming zou overgaan.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 7 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 augustus 2006, verzonden op 31 augustus 2006, heeft verweerder het bezwaar tegen de begunstigingstermijn gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond. Verweerder heeft de begunstigingstermijn vastgesteld op acht weken na de dag van verzending van het besluit. Verweerder heeft tevens de in bezwaar gemaakte proceskosten vergoed tot een bedrag van € 644,-.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 12 oktober 2006 beroep ingesteld.
Bij brief van 12 oktober 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 november 2006, alwaar eisers zijn verschenen bij hun voornoemde gemachtigde mr. Sarin, terwijl eisers [eisers] tevens in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen bij zijn voornoemde gemachtigde mr. I.W. Neleman en door mr. drs.H. J.M. van Gellekom, werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie acht de voorzieningenrechter van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Dit impliceert dat het ter zitting door de gemachtigde van eisers gedane verzoek om niet meteen in de bodemprocedure uitspraak te doen niet wordt gehonoreerd. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar hetgeen hierna, onder punt 2.5, wordt overwogen.
Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Eisers hebben aan Zijkanaal B te Velserbroek het zogenaamde "terreintje Bleeker" in gebruik als al dan niet permanente woon- en/of werkplaats. In de loop van ongeveer vier tot tien jaren hebben zij daar verbleven in wisselende samenstelling. Zij hebben daartoe op het terrein caravans, voertuigen, meubilair, en overige (werk)materialen geplaatst dan wel opgeslagen.
2.3 Verweerder heeft eisers bericht dat zij daarmee artikel 2 Wbr hebben overtreden en heeft hen aangeschreven het gehele terrein te ontruimen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de termijn waarbinnen zulks moet gebeuren vastgesteld op acht weken na de verzending van het besluit.
Bij het besluit is tevens medegedeeld dat, in geval eisers niet vóór die datum aan de last zullen hebben voldaan, verweerder het terrein zelf zal (laten) ontruimen.
2.4 Artikel 2, eerste lid, Wbr, luidt:
Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:
a. daarin , daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden ;
b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, Wbr wordt onder waterstaatswerken verstaan: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen, alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort.
2.5 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de bevoegdheid mist om handhavend op te treden, omdat hij het betreffende terrein niet beheer heeft.
Eisers kunnen daarin niet worden gevolgd.
Verweerder heeft aan de hand van een ter zitting overgelegde kaart van Rijkswaterstaat, tekeningnummer RWS NHKA-2005-31106, op voor de voorzieningenrechter overtuigende wijze, aangegeven dat de (blauwe) lijn van de begrenzing voor de Wbr tevens het "terreintje Bleeker" omsluit en dat het derhalve onder het beheer van Rijkswaterstaat valt. Van de kaart die eisers kort voor de zitting - in kopie - in geding hebben gebracht en die zij ter zitting door middel van een origineel/ingekleurd exemplaar hebben verduidelijkt, heeft verweerder verklaard, dat de daarop aangegeven situatie een weergave is van een indertijd - in 2003 - besproken plan voor overdracht van het dagelijks beheer en onderhoud aan het Recreatieschap Spaarnwoude. De daarop aangegeven lijnen hebben derhalve niet het oog op begrenzing in het kader van de Wbr. Aldus heeft verweerder de voorzieningenrechter ervan overtuigd dat de door eisers getoonde kaart in dit geding relevantie mist.
2.6 Niet is bestreden en ook de voorzieningenrechter gaat ervan uit dat sprake is van overtreding van het voornoemde verbod, nu geen vergunning op grond van artikel 2 Wbr is verleend. Verzoekers bewonen en gebruiken het terrein derhalve niet in overeenstemming met artikel 2 Wbr. Ingevolge artikel 7 Wbr is verweerder bevoegd handhavend op te treden.
2.7 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8 In casu doet zich geen concreet zicht op legalisatie voor, aangezien verweerder heeft besloten dat op een daartoe strekkende aanvraag, met het oog op het doelmatig en veilig gebruik en beheer van het waterstaatswerk Zijkanaal B en de bescherming van dit waterstaatswerk, geen Wbr-vergunning zal worden verleend.
2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er geen omstandigheden op grond waarvan verweerder in verband met onevenredigheid tussen de betrokken belangen gehouden zou zijn van handhaving af te zien.
2.10 Het belang van verweerder om het bij hem in beheer toekomende waterstaatswerk als onbewoond c.q. braakliggend terrein te kunnen betreden om aldaar de werkzaamheden te kunnen verrichten die tot zijn taak behoren, is evident. De onbelemmerde toegankelijkheid van het terrein is daarvoor immers een voorwaarde.
Verweerder heeft dit dan ook, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht, als primair belang bij de handhaving voorop gesteld. Als subsidiair belang speelt de noodzakelijke sanering van het terrein een rol; gebleken is dat op het terrein asbest aan de oppervlakte ligt en tevens dat een reeds langer bestaande olieverontreiniging zowel het oppervlaktewater van Zijkanaal B bedreigt als de plek waar eisers thans wonen en/of verblijven.
De belangen van eisers liggen daarin dat zij door hun (in sommige gevallen langdurig) verblijf verknocht zijn geraakt aan het terrein en ten aanzien van enkele van hen dat zij er hun hoofdbewoning hebben. Zonder af te willen doen aan de ernst van deze belangen en het gewicht dat zij voor eisers hebben, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat sprake is van onevenredigheid tussen de genoemde betrokken belangen, welke onevenredigheid verweerder ertoe zou moeten brengen van handhaving af te zien. De voorzieningenrechter heeft hierbij ook betrokken dat onbestreden is dat verweerder reeds enige tijd actief is met het saneren en herinrichten van het Zijkanaal B en dat het begrijpelijk is dat verweerder de ruimte wil hebben ook op het "terreintje Bleeker" datgene te doen dat gedaan moet worden ter uitvoering van de hem opgedragen taak. Voorts zou gedogen hier ook een niet gewenste precedentwerking hebben naar anderen.
De omstandigheid dat verweerder de situatie van de illegale bewoning gedurende zekere tijd heeft laten bestaan, ontneemt verweerder niet het recht alsnog handhavend op te treden en betekent evenmin dat eisers erop hadden mogen vertrouwen dat verweerder daarvan zou hebben afgezien.
2.11 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat hem niet is gebleken dat de begunstigingstermijn te kort is. Eisers hebben vanaf het primaire besluit en in elk geval reeds vanaf de (uitspraak in de) voorafgaande voorlopige voorziening procedure rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat verweerder het handhavingstraject zou doorzetten. In het licht daarvan is de gegeven termijn van acht weken na de verzending van de beslissing op het bezwaar niet als te kort aan te merken. De kwestie van het zoeken naar vervangende woonruimte maakt dit in casu niet anders, nu daarin niet een taak voor verweerder is gelegen.
2.12 Eisers hebben hun grief inzake het gelijkheidsbeginsel, mede naar aanleiding van hetgeen namens verweerder naar voren is gebracht, niet gehandhaafd.
2.13 Het beroep van eisers is ongegrond. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorziening.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 9 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.