ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2375

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-9692
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een last onder dwangsom voor het verwijderen van onrechtmatig gebouwde winkelwagenopvangconstructies

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 6 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van Lidl Nederland GmbH. De verzoekster had zonder bouwvergunning twee winkelwagenopvangconstructies gebouwd op het perceel Dennenlaan 133 te Zwanenburg. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had de verzoekster gelast om deze constructies binnen acht weken te verwijderen, met een dwangsom van € 2.500,- bij niet-naleving. De voorzieningenrechter oordeelde dat de winkelwagenopvangconstructies niet als straatmeubilair kunnen worden aangemerkt en dat voor het bouwen ervan een bouwvergunning vereist is. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was en dat de handhaving door de gemeente gerechtvaardigd was. De verzoekster had aangevoerd dat de constructies bijdroegen aan de verkeersafwikkeling, maar de rechter was van mening dat dit niet het geval was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de verzoekster niet had aangetoond dat het besluit van de gemeente niet in stand kon blijven. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de noodzaak van vergunningen voor bouwwerken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 9692
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 november 2006
in de zaak van:
Lidl Nederland GmbH,
gevestigd te Huizen,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
derde partij
[exploitant], exploitant van Albert Heijn,
gevestigd te Zwanenburg,
gemachtigde: mr. L.J. van Pelt, juridisch adviseur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2006, verzonden op 14 september 2006, heeft verweerder verzoekster gelast om, binnen acht weken na verzending van het besluit, de opstelplekken voor winkelwagens op het perceel Dennenlaan 133 te Zwanenburg, te verwijderen en geheel verwijderd te houden. Indien niet aan de lastgeving wordt voldaan, verbeurt verzoekster met ingang van de dag na ommekomst van de gegeven termijn een dwangsom van € 2.500,- ineens.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 9 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 oktober 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 november 2006, alwaar namens verzoekster zijn verschenen haar gemachtigde, voornoemd, en M. Sneekes, werkzaam als vastgoedacquisiteur bij verzoekster. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Beudeker, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Tevens was mr. Van Pelt ter zitting aanwezig.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster heeft, zonder te beschikken over een bouwvergunning, twee winkelwagenopvangconstucties gebouwd. Niet in geschil tussen partijen is dat verweerders besluit om tot handhaving over te gaan een reactie is op het verzoek daartoe van [exploitant], exploitant van Albert Heijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient degene die een verzoek om handhaving heeft ingediend, in de gelegenheid te worden gesteld zijn belangen bij de instandhouding van het handhavingsbesluit bij de (voorzieningen)rechter naar voren te kunnen brengen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter Verburg op de voet van artikel 8:26, eerste, Awb als partij toegelaten aan het geding deel te nemen.
2.3 Artikel 125 Gemeentewet luidt: het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
In artikel 5:32, eerste lid, Awb is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreden een last onder dwangsom kan opleggen.
In het tweede lid van artikel 5:32 Awb is bepaald dat een last onder dwangsom ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.4 Het perceel Dennenlaan 133 - kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer sectie A, nummer 10066 - valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Zwanenburg Midden". Niet in geschil is dat op het in het geding zijnde perceel de bestemming "Verkeer" rust. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, onverminderd het bepaalde in artikel 32, bestemd voor de afwikkeling van verkeersstromen. Blijkens het tweede lid van artikel 26 van de planvoorschriften zijn op de gronden toegestaan: verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, bermen en waterpartijen, brengparkjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen.
2.5 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AP4683).
2.6 Verzoekster heeft primair aangevoerd dat de winkelwagenopvangconstructie valt onder het begrip straatmeubilair als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder d, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Dit betekent dat het bouwen ervan moet worden aangemerkt als het bouwen van beperkte betekenis waarvoor geen bouwvergunning is vereist.
2.7 De voorzieningenrechter deel dit standpunt niet. Hoewel de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet (Ww) en het daaruit voortvloeiende Bblb onder meer ertoe heeft geleid dat meer categorieën bouwwerken als bouwvergunningsvrij zijn aangewezen, zijn er geen aanknopingspunten dat de in het Bblb opgenomen bouwvergunningsvrije categorieën die ook reeds onder de Ww (oud) bouwvergunningsvrij waren, thans ruimer moeten worden uitgelegd dan ten tijde van vóór de wetswijziging. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever heeft bedoeld een andere invulling aan het begrip straatmeubilair te geven dan deze had onder de werking van de Ww (oud). Met de stelling dat als straatmeubilair moet worden aangemerkt de zogenaamde 'huisraad' van de straat, waarbij onder meer gedacht kan worden aan zitbanken, plantenbakken, lantaarnpalen en prullebakken, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg. Met verweerder is de voorzieningrechter van oordeel dat niet gesteld kan worden dat een winkelwagenopvangconstructie ten dienste van de straat staat en kan derhalve niet onder het begrip straatmeubilair worden gerangschikt. Gelet op vorenstaande is voor het bouwen van de bedoelde opstelplekken een bouwvergunning vereist.
2.8 Verzoekster heeft voorts betoogd dat legalisering van de huidige onrechtmatige situatie mogelijk is omdat de winkelwagenopvangconstructies binnen de doeleindenomschrijving - die volgens verzoekster ruim moet worden uitgelegd - passen. De constructies zorgen immers voor de goede afwikkeling van de verkeersstroom van bezoekers van verzoekster. Verzoekster heeft er in dit verband op gewezen dat de winkelwagenopvangconstructies ertoe bijdragen dat geen losse winkelwagens op de trottoirs staan, waardoor geen overlast en gevaarlijke situaties ontstaan.
2.9 Naar het oordeel van de voorzieningrechter passen de winkelwagenopvangconstructies niet binnen de bestemming 'Verkeer'. De constructies dienen als opslagplaats voor de winkelwagens van verzoekster, Niet is in te zien dat deze opstelplekken bijdragen aan een goede afwikkeling van de verkeersstromen.
2.10 Tot slot heeft verzoekster nog aangegeven dat, indien er wel strijdigheid met het bestemmingsplan moet worden aangenomen, verweerder vrijstelling kan verlenen op grond van artikel 19, derde lid, Wet op de ruimtelijke ordening (WRO). Volgens verzoekster biedt het gemeentelijk beleid hiertoe de mogelijkheid aangezien de opvangconstructies er toe leiden dat niet her en der in de omgeving losse winkelwagentjes worden gestald, waardoor het straatbeeld niet wordt ontsierd, er geen overlast ontstaat en de ruimte rondom de supermarkt zo goed mogelijk wordt benut.
2.11 De voorzieningenrechter wijst verzoekster er op dat in artikel 19 WRO aan verweerder een discretionaire bevoegdheid is gegeven om vrijstelling te verlenen van een bestemmingsplan, waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft. Op grond van een afweging van belangen moet verweerder een besluit nemen dat door de voorzieningenrechter slechts met de nodige terughoudendheid mag worden getoetst. Verweerder heeft zowel in zijn primaire besluit als ook ter zitting uitvoerig aangegeven op grond van welke overwegingen hij niet bereid is vrijstelling te verlenen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze weigering kan komen.
2.12 Van een concreet uitzicht op legalisatie is dan ook geen sprake. Ook overigens zijn de voorzieningenrechter geen omstandigheden gebleken op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van handhaving.
2.13 Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom gebaseerd op de 'Uitvoeringsnota Bouw- en Woningtoezicht en Strijdig Gebruik 2004'. Dit beleid is vastgesteld door verweerder op 9 september 2003, bekend gemaakt in de gemeentekrant op 12 december 2003 en in werking getreden op 1 januari 2004. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Verweerder kon ter motivering van zijn besluit volstaan met een verwijzing naar dit beleid.
2.14 De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in haar grief dat verweerder niet voldoende gemotiveerd heeft dat de hoogte van de dwangsom in een redelijke verhouding staat tot het geschonden belang. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er nog op dat verzoekster ten tijde van de plaatsing van de winkelopvangconstructies wist dat verweerder deze bouwwerken bouwvergunningsplichtig achtte. Verzoekster had immers - zoals zij ter zitting heeft verklaard - aanvankelijk een bouwaanvraag bij verweerder ingediend waarin de winkelwagenopvangconstructies eveneens waren begrepen. Naar aanleiding van verweerders mededeling dat hij niet voornemens was hiervoor vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, heeft verzoekster de bouwaanvraag in die zin aangepast, dat het niet langer zag op de bouw van de winkelwagenopvangconstructies. Het had dan ook op de weg van verzoekster gelegen om contact op te nemen met verweerder alvorens over te gaan tot de bouw van de winkelwagenopvangconstructies. Door dit niet te doen heeft zij zelf het risico genomen dat de bouwwerken illegaal zijn geplaatst en verwijderd dienen te worden.
2.15 Voor zover verzoekster nog heeft betoogd dat niet genoegzaam is gemotiveerd hoe hoog het bedrag van de dwangsom uiteindelijk kan worden, overweegt de voorzieningenrechter dat in het primaire besluit voldoende duidelijk is overwogen dat verzoekster eenmalig een bedrag van € 2.500,- verbeurt indien aan de gegeven last niet wordt voldaan.
2.16 Gelet op vorenstaande staat niet op voorhand vast dat het besluit waarin een last onder dwangsom is opgelegd in bezwaar niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om dit besluit hangende de bezwaarprocedure te schorsen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, en op 6 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.