ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2093

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6978
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van maximering maatman in het Schattingsbesluit 2004

In deze uitspraak van de Rechtbank Haarlem op 6 november 2006, werd de zaak behandeld van een eiser die bezwaar had gemaakt tegen de herziening van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank moest beoordelen of de herziening van de uitkering, die was berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, op goede gronden was gebaseerd. Eiser betwistte de juistheid van de rapportages van de verzekeringsartsen en stelde dat de maatman ten onrechte was gemaximeerd op 38 uur per week. De rechtbank oordeelde dat de bepaling in het Schattingsbesluit 2004, die deze maximering voorschrijft, onverbindend is. Dit omdat het in strijd is met de wetgeving die de basis vormt voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet de bevoegdheid had om deze maximering op te leggen, en dat dit niet in overeenstemming was met de bedoeling van de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 6978 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2006
in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. B. Klein, Federatie van Werknemers in de Zeevaart te Rotterdam,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 juli 2005 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 december 2005, aangevuld bij brief van 25 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 september 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich - zoals tevoren bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Eiser was laatstelijk werkzaam als pijpoperator (op een baggerschip) voor 49 uur per week. Op 16 oktober 2000 heeft hij zich ziek gemeld wegens knieklachten. Per 15 oktober 2001 is hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarna is eiser in wisselende mate arbeidsongeschikt geacht, laatstelijk per 22 maart 2004 55 tot 65%. Op 30 maart 2005 is eiser onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft op 2 mei 2005 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de arbeidsdeskundige. Naar het oordeel van de arbeidsdeskundige is het eigen werk voor eiser niet meer passend te achten. Hij moet echter volgens de arbeidsdeskundige nog wel in staat geacht worden andere, hem wel passende werkzaamheden te verrichten. Functies, waarin deze werkzaamheden worden verricht, zijn aanvoerbegeleider bloemen, kantelheftruckchauffeur, heftruckchauffeur, productiemedewerker industrie, parkeercontroleur en brugwachter / sluiswachter. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de eerstgenoemde 3 functies niet geschikt zijn voor eiser, maar dat schatting op grond van de resterende 3 wel geschikte functies niet leidt tot een indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
2.2 In dit geding dient te rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden de WAO-uitkering van eiser met ingang van 18 juli 2005 heeft herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de maatman ten onrechte heeft gemaximeerd op 38 uur per week. Eiser heeft daartoe gesteld dat artikel 10, eerste lid, Schattingsbesluit 2004 deels onverbindend verklaard moet worden. Verder heeft eiser gesteld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen ten onrechte hebben aangenomen dat zijn klachten zouden zijn afgenomen.
2.4 In artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 april 2001, gepubliceerd in RSV 2001/115) dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten
.
2.5 Het bestreden besluit berust op de rapportages die aan verweerder zijn uitgebracht door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Eiser betwist de juistheid van deze rapportages. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen of deze rapportages zorgvuldig tot stand zijn gekomen, of de rapportages in overeenstemming zijn met de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307, zoals gewijzigd bij besluit van 18 augustus 2004, Stb. 2004, 434) en of er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.6 Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts alvorens een functionele mogelijkhedenlijst op te stellen, eiser op het spreekuur heeft gezien, dossierstudie heeft verricht en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft de hoorzitting van 15 september 2005 bijgewoond, dossieronderzoek verricht en informatie van derden, verkregen tijdens de bezwaarprocedure in de beoordeling betrokken.
2.7 Evenmin bestaan er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in verband met de ziekte van eiser beperkingen zijn vastgesteld, waaronder ten aanzien van tillen, lopen, traplopen, klimmen, zitten, staan en knielen / hurken.
2.8 De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt dat de klachten van eiser zijn verminderd in de eerste plaats gebaseerd op de door eiser zelf verstrekte informatie tijdens het onderzoek door de primaire verzekeringsarts, waarin hij heeft aangegeven dat zijn klachten waren verminderd. De bezwaarverzekeringsarts onderbouwt dit standpunt verder door te wijzen op de voorlaatste operatie van eisers knie, waarbij de druk van het standbeen op het zieke gedeelte van de knie sterk verminderd, zo niet helemaal opgeheven is. De bezwaarverzekeringsarts vervolgt door te stellen dat eiser desondanks nog altijd klachten heeft en dat deze ook zijn geconstateerd door de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank vat de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat een operatie niet zal plaatsvinden indien daarvan geen positief effect op de klachten wordt verwacht op als een algemeen uitgangspunt. Het antwoord op de vraag of dit algemene uitgangspunt ook in het geval van eiser geldt, kan in het midden blijven, nu de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank met de hiervoor genoemde redenen het standpunt - dat de klachten van eiser zijn afgenomen - voldoende onderbouwd heeft. Daarnaast heeft eiser geen medisch stuk overgelegd dat aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De grieven van eiser ter zake van de medische rapportages falen derhalve.
2.9 Tegen de hem voorgehouden functies heeft eiser geen bezwaren ingebracht. Ter zitting is verder namens eiser verklaard dat de geduide functies in beginsel door hem uitgeoefend zouden kunnen worden. De rechtbank ziet evenmin geen aanknopingspunten om het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden.
2.10 Met betrekking tot de zogeheten maximering van de maatman overweegt de rechtbank als volgt.
2.11 Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 wordt voor de berekening van deze resterende verdiencapaciteit het aantal in aanmerking te nemen maatmanuren gemaximeerd op 38 uur per week. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder op deze wijze toepassing kon geven aan genoemde bepaling uit het Schattingsbesluit 2004.
2.12 In verschillende uitspraken van andere rechtbanken is deze vraag ontkennend beantwoord (vergelijk rechtbank Breda 23 maart 2006, Rechtspraak.nl, LJN: AV6543, rechtbank Rotterdam 7 juni 2006, LJN: AX8973 en rechtbank Alkmaar 4 juli 2006, LJN: AY4183). Daarbij is - kort gezegd - geoordeeld dat de regelgever door de maximering van de maatman op 38 uur in (onder meer) artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 de grenzen van de door de wetgever in artikel 18, achtste lid, WAO gegeven gedelegeerde bevoegdheid heeft overschreden.
2.13 De rechtbank deelt dit standpunt. De rechtbank sluit zich met name aan bij de overwegingen 2.11, 2.12 en 2.13 van genoemde uitspraak van de rechtbank Breda. Gemakshalve wordt de uitspraak van de rechtbank Breda aan deze uitspraak gehecht.
2.14 Uit de wetsgeschiedenis, zoals die in genoemde uitspraak van de rechtbank Breda is vermeld, komt naar voren dat de wetgever het weliswaar mogelijk heeft gemaakt om met (de voorloper van) het huidige artikel 18, achtste lid, WAO af te wijken van de definitie van artikel 18, eerste lid, WAO, maar slechts teneinde methodieken vast te stellen die uit een oogpunt van uitvoerbaarheid tot een zo goed mogelijk resultaat leiden, dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. Dat is het vaststellen van de door ziekte of gebrek verloren gegane verdiencapaciteit. Het gaat hierbij om het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit. Daarmee is de begrenzing van de in artikel 18, achtste lid, WAO neergelegde regelgevende bevoegdheid gegeven: het mag enkel gaan om het vaststellen van methodieken die gericht zijn op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit.
2.15 Methodieken van schatting die gericht zijn op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit kunnen logischerwijs geen regels bevatten die daaraan juist afbreuk doen. Dit is echter wel gebeurd door het stellen van de in geding zijnde regels inzake de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week. Het stellen van deze afwijkende regels valt dan ook niet binnen het bereik van de in artikel 18, achtste lid, WAO neergelegde bevoegdheid van de gedelegeerde wetgever. Deze materie zal dan ook in de WAO zelf - althans in een wet in formele zin - moeten worden geregeld.
2.16 Nu artikel 18, achtste lid, WAO een ontoereikende wettelijke grondslag biedt om de urenomvang van de maatman te maximeren, is artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin Schattingsbesluit 2004 onverbindend wegens strijd met artikel 18, eerste lid, WAO. Hetzelfde geldt voor de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a Schattingsbesluit 2004 opgenomen bepaling 'doch niet meer dan gemiddeld 38 uur'. Omdat het bestreden besluit is gebaseerd op deze onverbindende bepalingen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.17 Aanvullend overweegt de rechtbank het volgende naar aanleiding van het aangevoerde verweer. Verweerder beroept zich op de passage van de toelichting bij de betrokken wijzigingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten waarin is gesteld dat in bepaalde gevallen het feit dat geen of onvoldoende functies in het ondersteunende systeem, het CBBS, konden worden gevonden alleen werd veroorzaakt door het gegeven dat daarin geen functies van een geschikte urenomvang waren te vinden. Daarop inhakend stelt verweerder dat het CBBS niet alleen relatief weinig deeltijdfuncties bevat, maar ook relatief (zeer) weinig functies met een meer dan fulltime urenomvang, zodat het moeilijk is om bij de selectie voldoende (combinaties van) functies te vinden met een gelijke urenomvang als de maatmanfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank vormt evenwel het aldus geschetste praktische uitvoeringsprobleem in beginsel geen grond om af te wijken van het formeelwettelijke uitgangspunt dat het maatmaninkomen in volle omvang bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden betrokken. Daar komt bij dat in de systematiek van het gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 ook degene wiens maatmanfunctie een omvang van meer dan 38 uur heeft, maar die op medische gronden nog maar 38 uur kan werken, door de aangevochten maximering wordt getroffen.
2.18 Ook is in die toelichting aangegeven, zo betoogt verweerder, dat een arbeidsomvang van meer dan 38 uur per week als excessief is aan te merken en dat daarom iemand met een zodanige maatman moet worden geschat op een urenomvang van maximaal 38 uur. Verweerder ziet de opvatting van de besluitgever op dit punt als een uitdrukking van de maatschappelijke werkelijkheid zoals die zich heeft ontwikkeld. Bij gebreke van enig concreet gegeven ter staving van verweerders stelling, ontgaat het de rechtbank dat het (duurzaam) verrichten van arbeid in een grotere omvang dan 38 uur per week in de huidige tijd dermate uitzonderlijk is, dat het in overeenstemming met de bedoeling van de formele wetgever zou moeten worden geacht om de werktijd boven 38 uur per week bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing te laten.
2.19 Uit het voorgaande volgt dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 waarbij de maatmanomvang is gemaximeerd tot 38 uur per week, de grenzen van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 18, achtste lid, WAO te buiten gaat en in strijd is met artikel 18, eerste lid, WAO. Deze bepaling diende derhalve als zijnde onverbindend bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser buiten toepassing te worden gelaten.
2.20 Het beroep is gegrond en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 18 WAO. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten als hierna bepaald.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 24 oktober 2005;
3.3 veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan hem dient te betalen;
1.1 gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. M.J.S. Korteweg - Wiers en J.M. Ghrib, rechters, en op 6 november 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.