RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 2235
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk,
verweerder.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft verweerder de door eiser op 7 oktober 2005 gedane aanvraag ter verkrijging van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen en bij besluit van 4 januari 2006 de aanvraag van 13 december 2005.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 12 december 2005 en 10 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 16 februari 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 16 februari 2006 van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 27 februari 2006, aangevuld bij brief van 10 mei 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 september 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder is verschenen bij P.J. Boonstra en C. van Bodegom, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
2.1 Eiser ontving sinds februari 1982 een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en, in het kader van een herziening door verweerder, per 1 december 2002 op het [adres A] te [woonplaats] naar de norm voor een gezin. Op 7 oktober 2005 heeft eiser bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering voor een alleenstaande op het adres [adres B] te [woonplaats]. Op 4 en 11 november 2005 heeft eiser bij verweerder mondeling inlichtingen verstrekt, onder meer omtrent zijn feitelijke woonsituatie. Tevens heeft op 11 november 2005 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres B]. Op 24 november 2005 heeft eiser desgevraagd nadere gegevens aan verweerder verschaft, onder meer betreffende zijn woonsituatie. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit van 5 december 2005 genomen waarbij eisers aanvraag om bijstand is afgewezen, omdat hij geen overtuigend bewijs heeft kunnen leveren dat hij zijn feitelijke woonplaats heeft op voormeld adres. Nadat eiser tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt, heeft hij op 13 december 2005 bij het CWI opnieuw een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Verweerder heeft ook deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 5 december 2005, omdat er sedert de vorige aanvraag geen wijzigingen in de feitelijke situatie waren opgetreden. In bezwaar heeft verweerder beide besluiten gehandhaafd. Bij uitspraak van 23 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep afgewezen.
2.2 Verweerder is van mening dat, gelet op de door eiser verstrekte gegevens en gelet op informatie verkregen tijdens het huisbezoek, niet voldoende is komen vast te staan dat eiser zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres [adres B] te [woonplaats]. Door onjuiste opgave te doen van zijn woonadres heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat zijn stelling in het verweerschrift, dat eiser niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, omdat hij beschikt of kan beschikken over vermogen dat ligt boven het vrij te laten vermogen, een subsidiair standpunt is. Dit standpunt is gegeven in reactie op eisers gronden bij het verzoekschrift en maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres B] te [woonplaats]. Eiser heeft ter zitting benadrukt dat de woning aan de [adres] gedeeltelijk zijn eigendom is, dat hij vroeger lange tijd op dit zelfde adres wel een bijstanduitkering heeft ontvangen en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij ergens anders zijn hoofdverblijf zou hebben.
De rechtbank verweegt als volgt.
2.4 Uit de inhoud van het besluit en hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft meegedeeld begrijpt de rechtbank dat verweerder het besluit om de eerste aanvraag af te wijzen uitsluitend baseert op de artikelen 11 en 17 WWB. Artikel 40 WWB legt verweerder niet aan het besluit ten grondslag.
2.5 In artikel 11 WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid van artikel 17 WWB, is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
2.6 De rechtbank stelt vast, dat verweerder haar standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, baseert op het feit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres aan de [adres B] te [woonplaats]. Verweerder heeft daarbij voor de omschrijving van het criterium hoofdverblijf aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1880. Dit arrest heeft echter betrekking op artikel 40 WWB, dus op de vraag jegens welke gemeente belanghebbende recht op bijstand heeft. Verweerder twijfelt in het onderhavige geval echter niet aan het verblijf van eiser in de gemeente [woonplaats] maar aan het feit dat eiser verblijft op het adres waar hij stelt te verblijven. Dit heeft verweerder ter zitting ook bevestigd. Daarbij heeft verweerder in de pleitnota zelf nog gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 april 2004 (LJN: AO8353). Ook in deze uitspraak wordt bevestigd, dat als er twijfels bestaan over de vraag of betrokkene wel op het door hem opgegeven adres woonachtig is, de weigering niet gebaseerd dient te worden op artikel 63 Abw (het huidige artikel 40 WWB) aangezien het geschil niet gaat om de vraag of betrokkene wel recht op bijstand heeft namens de gemeente, maar om de vraag of hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonachtig is. De bijstand kan dan worden geweigerd op grond van artikel 65 jo. 7 Abw (het huidige artikel 17 en 11 WWB). De vraag wanneer er sprake is van hoofdverblijf dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet beantwoord te worden aan de hand van de criteria genoemd in het arrest van de Hoge Raad, maar, ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB, aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
2.7 In het geval van eiser is niet in geschil dat de woning op het opgegeven adres [adres B] te [woonplaats] (gedeeltelijk) eigendom is van eiser, dat hij vier nachten per week op dit adres slaapt, dat hij veel weg is en weinig gebruik maakt van de voorzieningen in huis. Verweerder kan worden gevolgd in de conclusie dat het bevreemdend is dat eiser hoewel hij een woning heeft, drie nachten elders slaapt, waaronder in zijn auto. Ook is het bevreemdend dat eiser geen gebruik maakt van de douche en nauwelijks van het toilet en dat hij nauwelijks of geen eten of spullen in huis heeft. Ondanks het voorgaande volgt de rechtbank verweerder niet in de conclusie dat eiser dan ook zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning. Daartoe is allereerst van belang dat eiser de woning gedeeltelijk in eigendom heeft en onomstreden is dat hij vier nachten per week daar slaapt. Eiser heeft voorts verklaard niet lang thuis te kunnen blijven en direct 's ochtends de deur uit te gaan naar wisselende adressen. Eiser had dit wellicht nog kunnen onderbouwen door middel van een verklaring van bijvoorbeeld zijn huisarts, maar nu anderzijds door verweerder geen aanknopingspunten zijn gegeven voor een hoofdverblijf op een ander adres schiet de motivering van verweerder te kort. Juist nu het gaat om een basisvoorziening als de WWB dienen aan de motivering hoge eisen te worden gesteld. Daarbij valt op dat verweerder in zijn rapportage niets heeft gesteld over het al dan niet aanwezig zijn van administratie van eiser op het opgegeven adres.
2.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in reactie op de aanvraag van eiser van 7 oktober 2005 onvoldoende heeft gemotiveerd dat, dan wel onvoldoende heeft onderzocht of, eiser zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9 Nu de afwijzing van 4 januari 2006 onlosmakelijk is verbonden met de afwijzing van 5 december 2005, volgt uit het bovenstaande dat ook het besluit van 16 februari 2006, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de aanvraag van 13 december 2005, wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb geen stand kan houden. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren en zal dan het eventuele vermogen bij het nieuw te nemen besluit kunnen betrekken.
2.10 Het beroep zal gegrond worden verklaard. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn vastgesteld op ? 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 16 februari 2006;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Beverwijk aan eiser;
3.4 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en op 7 november 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.