RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3797
Uitspraakdatum: 23 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiser heeft op 7 december 2004 een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan voor een personenauto van het merk Volkswagen, type Passat 1.9 TDI Variant (hierna: de auto). Het bedrag aan enkelvoudige belasting op aangifte is door verweerder vastgesteld op € 6.150. Eiser heeft tegen de aangifte een bezwaarschrift ingediend met dagtekening 8 december 2004, door verweerder ontvangen op 20 december 2004.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 augustus 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Op 7 december 2004 heeft eiser met formuliernummer 000000 en aangiftenummer 0000/0.0000 aangifte BPM (hierna: de aangifte) gedaan voor de auto. De auto is door de douaneambtenaren van het BPM-aangiftepunt daadwerkelijk opgenomen.
2.2. Voor de berekening van de verschuldigde belasting werd uitgegaan van een consumentenprijs voor de auto van € 32.800. Hierbij zijn de volgende posten meegeteld:
? € 1.030 voor een elektrisch schuif-/kanteldak;
? € 595 voor de metaalkleur;
? € 1.695 voor lichtmetalen velgen;
? € 260 voor een skiluik;
? € 1.660 voor elektrisch verstelbare stoelen;
? € 550 voor de houtafwerking interieur;
? € 2.880 voor lederen bekleding.
2.3. De totale consumentenprijs inclusief accessoires is vastgesteld op € 41.470. De netto catalogusprijs (verminderd met BTW en BPM) bedroeg € 24.947,32. De hierover verschuldigde bruto BPM bedroeg € 11.604,19 (tarief 45,2%, verhoogd met een toeslag vast bedrag € 328). Na aftrek van een korting van 47% (€ 5.453,97) in verband met de leeftijd van de auto, bedroeg de verschuldigde netto BPM € 6.150,22. Eiser heeft de BPM vervolgens voldaan.
2.4. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een door eiser overgelegd schaderapport met dagtekening 12 augustus 2004, opgemaakt in opdracht van de vorige eigenaar ten behoeve van de auto. Het betreft een “Duplikat Reparaturkosten – Kalkulation” opgesteld door het Duitse automobielbedrijf B GmbH te Q. De totale reparatiekosten, inclusief omzetbelasting, worden in dit rapport gesteld op € 3.657,97.
2.5. Bij het aangifteformulier heeft verweerder een formulier “basisinformatie incl. opties” overgelegd dat betrekking heeft op de auto. Hierop is door de behandelend ambtenaar het volgende met pen - voorzover hier van belang - bijgeschreven:
“auto reeds gekeurd
achteraf toch met tegenbewijs geprobeerd
afgewezen
geen Ned taxatierapport wel Duits (copie) maar van maand augustus 2004.”
“zal in bezwaar gaan o.a. wegens tegenbewijs.
En berekening, Alu velgen (zegt zelf opgezet te hebben).”
“Motorkapschade.
Spatborden”
(onleesbaar)
“in de vorm van putdeukjes”.
3.1. In geschil is de vraag of de aangifte BPM op juiste wijze is gedaan en tot het juiste bedrag is berekend. In het bijzonder is in geschil of verweerder in strijd met artikel 25 van het EG Verdrag (hierna EG) heeft gehandeld.
3.2. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat het formulier voor de aangifte BPM geen enkele informatie bevatte omtrent de berekening van het te betalen bedrag, de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt en welke regeling van toepassing is. Eiser beklaagt zich erover dat het bedrag aan verschuldigde BPM pas is ingevuld nadat hij het formulier ondertekend had. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de aangifte is verzorgd door een ambtenaar van de belastingdienst, onderdeel douane en zodoende de onderhavige belasting gezien moet worden als een belasting voor grensoverschrijdende goederen, hetgeen in strijd komt met artikel 25 EG. Bij de berekening is geen rekening gehouden met de schade (deuken) aan de auto, de niet werkende airco en de afzonderlijk in Duitsland aangeschafte licht metalen velgen.
3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet conform het Besluit van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M (hierna: het beleidsbesluit) heeft aangetoond dat de op grond van de wet toegepaste waardevermindering niet overeenkomt met de werkelijke waardevermindering van de auto. Verweerder betwist de schade daarentegen niet. De toegepaste heffing is niet opgelegd in strijd met Europese wetgeving en ook niet in strijd met de artikelen 25 of 90, eerste alinea, EG.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiser heeft geklaagd dat, zoals de rechtbank begrijpt, verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is. Ten tijde van de aangifte had eiser aan de ambtenaar kunnen vragen om een en ander duidelijk te maken. Tevens staat op het onder 2.1. bedoelde aangifteformulier dat, alvorens het formulier in te vullen, eerst de toelichting gelezen dient te worden dan wel contact opgenomen kan worden met de Douane Telefoon. Derhalve kan er van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake zijn. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser in bezwaar en beroep al zijn grieven onder de aandacht van verweerder en – in beroep – de rechtbank heeft gebracht en dat verweerder op alle grieven van eiser heeft gereageerd. Overigens is de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd.
4.2. Met betrekking tot de bevoegdheid van de ambtenaar die de aangifte verzorgde, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verstaat de belastingwet onder directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de AWR worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.
4.3. Bij de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de Uitvoeringsregeling), zijn ter uitvoering van voornoemde bepalingen van de AWR nadere regels gesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling bestaat de belastingdienst uit de daar genoemde onderdelen, waaronder de Belastingdienst/Douane West. Ingevolge lid 3, onderdeel f van hetzelfde artikel is dit laatstgenoemde organisatieonderdeel belast met de heffing en invordering van de BPM.
4.4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 25 EG heeft gehandeld. Artikel 25 EG luidt als volgt: In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.
4.3. Artikel 90 EG luidt als volgt:
De Lidstaten heffen op producten van de overige Lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de Lidstaten op de producten van de overige Lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat, gezien onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 29 april 2004, C-387/01 (Weigel), het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de verenigbaarheid van de BPM met het gemeenschapsrecht dient te worden getoetst aan artikel 90 EG en niet aan artikel 25 EG. De BPM betreft namelijk een binnenlandse belasting ter zake van een eerste registratie van een motorvoertuig en niet een in- en uitvoerrecht noch een heffing van gelijke werking.
4.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 tot en met 3, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
4.6. In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend. Op dit belastingbedrag wordt, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s zoals in het onderhavige geval, ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering toegepast.
4.7. In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
4.8. Het HvJ EG heeft in zijn arrest van 22 februari 2001, nr. C-393/98 bepaald dat het weliswaar toegestaan is om de werkelijke waardevermindering van gebruikte auto’s bij invoer te bepalen door middel van forfaitaire tabellen, maar een dergelijke regeling mag er niet toe leiden, ook niet in een klein aantal gevallen, dat de ingevoerde auto’s zwaarder worden belast dan vergelijkbare op de binnenlandse markt gekochte gebruikte auto’s. Een regeling zonder de mogelijkheid van tegenbewijs voldoet, aldus het HvJ EG, niet aan die eisen.
4.9. In het beleidsbesluit heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, indien blijkt dat het werkelijke afschrijvingspercentage van een personenauto hoger is dan het afschrijvingspercentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, dit hogere afschrijvingspercentage kan worden toegepast voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Daarbij is als voorwaarde voor dit tegenbewijs gesteld dat de aangever een beroep doet op deze goedkeuring op het aangifteformulier en dat de aangever aantoont in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel. Dit laatste kan onder meer gedaan worden door middel van een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige dat is toegesneden op de waarde bij verkoop aan particulieren in Nederland. Het taxatierapport mag niet ouder zijn dan 1 maand.
4.10. Vaststaat dat, gelet op hetgeen in 2.3. en 2.5. is vastgesteld, eiser een beroep heeft gedaan op de goedkeuring en dat de ambtenaar belast met aangifte op de hoogte was van de schade aan de auto. Verweerder heeft echter het tegenbewijs in de vorm het onder 2.4. genoemde schaderapport niet geaccepteerd aangezien dit niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in het beleidsbesluit.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat de onverkorte toepassing van de voorwaarden in het beleidsbesluit er toe zou leiden dat de ingevoerde auto zwaarder wordt belast dan een op de binnenlandse markt gekochte vergelijkbare gebruikte auto met vergelijkbare schade en dat derhalve in het onderhavige geval de in het beleidsbesluit genoemde voorwaarden niet zo strikt behoren te worden toegepast.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het onder 2.4. genoemde schaderapport opgemaakt door een (erkend) Duits garagebedrijf, vier maanden voor de aangifte, in opdracht van de vorige eigenaar en ten behoeve van de verkoop, heeft aangetoond in hoeverre de afschrijving van de auto afwijkt van de vermindering volgens de tabel als genoemd in artikel 10 van de Wet. Derhalve is het te betalen bedrag aan BPM te hoog vastgesteld. De waarde van de auto, zoals vastgesteld door verweerder ten tijde van de aangifte, dient te worden verminderd met het bedrag genoemd in dit rapport, te weten € 3.657,97. Eiser heeft voorts nog geklaagd dat geen rekening is gehouden met een niet werkende airconditioning en afzonderlijk in Duitsland gekochte licht metalen velgen. Nu eiser deze stellingen niet met stukken of bescheiden heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat het verschuldigde bedrag aan BPM op dit punt tot het juiste bedrag is berekend.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van de onderhavige procedure gesteld op € 3,20, bestaande uit de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van eiser om de zitting van 11 september 2006 bij te wonen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast verweerder een nieuw besluit te nemen met in achtneming van bovenstaande;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 3,20, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 138 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, voorzitter, en mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.