RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3741
Uitspraakdatum: 29 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: A
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Het verzoek om een vrijstellingsvergunning voor invoer van verhuisboedel uit India, namens eiser op 10 februari 2005 bij verweerder ingediend door B te Q, heeft verweerder bij beschikking van 17 februari 2005 geweigerd.
1.2. Het bezwaar van eiser, door verweerder ontvangen op 28 februari 2005, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2005 afgewezen.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 26 juli 2005, ingediend door zijn gemachtigde, ontvangen bij de rechtbank op 1 augustus 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006 te Haarlem, waar namens eiser zijn gemachtigde is verschenen. Namens verweerder is C verschenen. De namens eiser overgelegde en voorgedragen pleitnota rekent de rechtbank tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is in 1991 voor zijn werk uit Nederland vertrokken. Tot juli 2003 woonde eiser in India. In verband met de geplande terugkeer van eiser naar Nederland is in juli 2003 een groot deel van de inboedel van eiser (de goederen) naar Nederland gezonden. In Nederland zijn de goederen aangegeven voor plaatsing onder de regeling douane-entrepot.
2.2. In juli 2003 is eiser vanwege overplaatsing vanuit India naar China niet naar Nederland teruggekeerd. In februari 2005 heeft eiser in verband met zijn pensionering zijn woonplaats vanuit China overgebracht naar Nederland. Voor de inboedel die eiser meebracht uit China is vergunning tot invoer met vrijstelling verleend.
In geschil is of verweerder het verzoek van eiser om vergunning tot invoer met vrijstelling voor de vanuit India in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen terecht heeft geweigerd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiser voert – kort samengevat – aan dat het vergunningsverzoek kan worden gedaan bij invoer, nu in dit geval de goederen vanaf binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap opgeslagen zijn geweest in een C-entrepot. De opslag in dit entrepot heeft de termijn, genoemd in artikel 6 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (de Verordening) geschorst, zodat een verzoek om vrijstelling, nu aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, dient te worden toegewezen. De door verweerder voorgestane interpretatie van de regeling zou een beroep op de Verordening in de praktijk te zeer bemoeilijken.
4.2. Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat aan de vereisten voor het verlenen van een vergunning niet is voldaan. De vergunning is immers niet op het moment van binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de gemeenschap gevraagd, de goederen zijn niet binnen twaalf maanden ingevoerd en eiser heeft zich niet onder eventuele zekerheidstelling verbonden om zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap te vestigen binnen een door verweerder vast te stellen periode.
4.3. Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de goederen in de periode van zes maanden voorafgaand aan het binnenbrengen in het douanegebied van de Gemeenschap in bezit van eiser waren en door hem zijn gebruikt. Voorts heeft eiser ter zitting verklaard het beroep op het vertrouwensbeginsel in te trekken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 9 van de Verordening luidt als volgt:
1. Indien de belanghebbende het derde land waar hij zijn normale verblijfplaats had, ingevolge beroepsverplichtingen verlaat zonder deze normale verblijfplaats tegelijkertijd in het douanegebied van de Gemeenschap te vestigen, maar met de bedoeling deze daar later te vestigen, kunnen de bevoegde autoriteiten vergunning verlenen tot invoer met vrijstelling van de persoonlijke goederen die hij daartoe naar genoemd douanegebied overbrengt.
2. De invoer met vrijstelling van de in lid 1 bedoelde persoonlijke goederen is aan de in de artikelen 2 tot en met 7 genoemde voorwaarden onderworpen, met dien verstande dat:
a) de in artikel 3, sub a), en in artikel 6, eerste alinea, genoemde termijnen worden berekend vanaf de datum waarop de persoonlijke goederen in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht;
b) (...).
3. Invoer met vrijstelling is bovendien onderworpen aan de verbintenis van de belanghebbende om zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap te vestigen binnen een periode die naar gelang van de omstandigheden wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteiten. Deze kunnen eisen dat aan deze verbintenis een zekerheidstelling wordt verbonden, waarvan zij de vorm en het bedrag vaststellen.
Artikel 6 van de Verordening luidt als volgt:
Behoudens bijzondere omstandigheden, wordt vrijstelling slechts verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven. (...)
5.2. Gelet op het voorgaande is voor een beroep op de vrijstelling noodzakelijk dat de goederen binnen twaalf maanden na het binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap worden ingevoerd. Hieruit volgt dat de vergunning tot invoer met vrijstelling ook uiterlijk binnen twaalf maanden na dit binnenbrengen dient te worden aangevraagd. In deze procedure staat vast dat pas in februari 2005, dat wil zeggen circa achttien maanden nadat de goederen waren binnengebracht in het douanegebied, om een vergunning is verzocht. Bij gebreke van een vergunning zijn de goederen niet ingevoerd. Eiser heeft aldus naar het oordeel van de rechtbank de voor het indienen van een vergunning en invoer van de goederen gestelde termijn overschreden. Bijzondere omstandigheden, die overschrijding van de termijn van twaalf maanden rechtvaardigen, zijn niet gesteld of gebleken. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser niet aan de vereisten voor een vergunning tot invoer met vrijstelling met betrekking tot de goederen heeft voldaan. De vergunning is dan ook terecht geweigerd.
5.3. De stelling van eiser dat de in artikel 6 genoemde termijn moet worden geacht te zijn geschorst, nu de goederen in een douane-entrepot lagen opgeslagen, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de goederen zich in een douane-entrepot in Nederland bevinden, betekent immers dat de goederen zijn binnengebracht in het douanegebied van de Gemeenschap. Nu de genoemde termijnen van kracht worden vanaf het moment van binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap en de opslag in het entrepot niet is te beschouwen als een bijzondere omstandigheid die verlenging van de termijn rechtvaardigt, ziet de rechtbank geen ruimte voor de door eiser voorgestane interpretatie van de Verordening.
5.4. De stelling van eiser dat een beroep op de vrijstelling te zeer wordt bemoeilijkt door de interpretatie van verweerder, wat niet de bedoeling kan zijn van de vrijstellingsregeling, doet evenmin af aan het onder 5.2. overwogene. De vrijstellingsregeling sluit naar het oordeel van de rechtbank een vergunning in de situatie van eiser niet uit. Daarvoor was echter vereist dat eiser zich tijdig, dat wil zeggen uiterlijk binnen twaalf maanden na het binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, tot verweerder wendde met een verzoek om een vergunning tot invoer met vrijstelling en dat hij zich vervolgens bij tijdige invoer jegens verweerder verbond om zijn normale verblijfplaats binnen een door verweerder te stellen periode in het douanegebied van de Gemeenschap te vestigen.
5.5. Gelet op vooroverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.